„Vroeger werd ik als Jood nooit uitgejouwd”
DEN HAAG – Vroeger werd hij als orthodoxe Jood nooit uitgescholden. Nu altijd. „Zelfs als er een cameraploeg bij is, houden jongeren zich niet in.”
In ruim dertig jaar tijd heeft opperrabbijn B. Jacobs de Nederlandse samenleving grondig zien veranderen, vertelde hij gisteren na afloop van een bijeenkomst in de Tweede Kamer over antisemitisme. „Ik word op straat eigenlijk standaard uitgejouwd. „Vuile Jood” is een van lichtere verwensingen. Een tijdje terug ging ik met een cameraploeg van de EO op stap. Ik zei: „Nu jullie erbij zijn, zal het wel niet gebeuren.” Tot mijn verbazing maakte hun aanwezigheid niets uit. Het gescheld ging gewoon door.”
Wat het lastig maakt, is dat het vaak om kinderen gaat, soms zeer jonge. „Je kunt moeilijk in discussie te gaan met een kind van zes of zeven. Ik ben er wel eens een achterna gerend. Hij werd door enkele ouderen opgevangen. Die wilden hem in elkaar slaan. Dat was natuurlijk niet mijn bedoeling.”
Jodenhaat is een diepzittend sentiment, merkt Jacobs op, bij wiens woning onlangs de ruiten zijn ingegooid. „Er kwam eens een Turkse vrouw naar me toen. Ze hield een hevig spartelend Marokkaans jongetje onder haar arm geklemd „Kijk nou eens hier”, zei ze tegen hem, „deze oude, lieve opa doet niemand kwaad!” Dat ventje was blijkbaar doodsbang van mij. Waar komt zo’n angst toch vandaan? denk ik dan.”
Niet vanuit de islam, meent F. Azarkan, voorzitter van het samenwerkingsverband Marokkanen in Nederland (SMN), die gisteren eveneens present was. „We hebben het afgelopen jaar zestien antisemitische incidenten gehad. Daarvan werd zo’n 40 procent veroorzaakt door Marokkanen. Dat laatste wil ik niet bagatelliseren, maar het blijft toch staan dat de meest genoemde dader een autochtone, volwassen man is.”
Het tweede wat Azarkan vaststelt, is dat Marokkaanse daders altijd jongeren of kinderen zijn. „Je hoort nooit een oudere Marokkaan een Jood naroepen. Het is de jeugd die zich misdraagt. Jongeren die hun negatieve beeld van Joden voor een belangrijk deel ontlenen aan de situatie in het Midden-Oosten. Zij voelen zich solidair met de Palestijnen in de Gazastrook. Voeg daarbij de onder Marokkanen sterk heersende straatcultuur en je hebt de belangrijkste ingrediënten die tot antisemitisme leiden.”
Jacobs kan zich in die analyse wel vinden. „Het is veel te gemakkelijk de groeiende Jodenhaat allemaal op rekening van Marokkanen te zetten. Daar zit wel een bron, maar lang niet de enige.”
Waar beiden het over eens zijn, is dat overheid en maatschappelijke organisaties zwaar moeten inzetten op handhaving én op voorlichting van de jeugd.
Die twee lijnen ontdekte ook CU-leider Rouvoet in de door hem georganiseerde bijeenkomst, waarop behalve vijf Kamerleden, van VVD tot GroenLinks, diverse Joodse organisaties acte de présence gaven. „De politie moet aangiftes van antisemitische daden serieuzer nemen. Zij moet ze als zodanig registreren, en niet alleen maar als ”discriminatie.” Dat is veel te breed. En zij moet er ook werk van maken; de bedreigde mensen opzoeken. Anders gaan slachtoffers denken: aangifte heeft toch geen zin. Zo weet de politiek op den duur niet meer wat er in de samenleving gaande is.”
De tweede les is voor Rouvoet dat de jeugd, allochtoon en autochtoon, beter voorgelicht moet worden. „We moeten de herinnering aan de Holocaust levend houden. Anders groeit er een generatie op die niet meer snapt waarom het abject is om in een spreekkoor ”Joden” en ”gas” met elkaar te verbinden.”
Hier is nog veel werk aan de winkel is, meent Rouvoet. „In een Nederlands schoolboek werd Jeruzalem de religieuze hoofdstad genoemd van christenen en moslims. Geen woord over het Jodendom! Toen een school daarover klaagde –waarom reageerde er eigenlijk maar één school?– paste de uitgever de tekst aan. Maar… alleen voor de lesboeken van die ene school.”