Opbouw economie vraagt om vertrouwen in buitenstaanders
Vertrouwen in mensen, in buitenstaanders en nieuwkomers, is nodig om de Nederlandse overlegeconomie verder op te bouwen, vindt prof. dr. James Kennedy.
Als buitenstaander heb ik altijd veel waardering gehad voor het Nederlandse politieke leven. Wat ik bovenal bewonder, is een aanhoudend geloof dat er zoiets is als het algemeen belang en dat een dergelijk belang kan worden gedefinieerd en bevestigd door het creëren van ”draagvlak”, een van die opmerkelijke Nederlandse woorden die onmogelijk in goed Engels te vertalen zijn.
Maar alle deugden hebben hun tegenstrijdigheden. En het zijn de tegenstrijdigheden van het Nederlandse openbare leven die me blijven fascineren. Het land heeft al heel lang een benijdenswaardige reputatie als vrij land waarin ruimte is voor allerlei religies, maar deze tolerantie is vaak weinig meer dan onverschilligheid of nauwelijks verhulde onwelwillendheid ten opzichte van andersdenkenden.
Nederlanders vinden het nationalisme van andere naties snel overdreven nonsens, maar van nieuwkomers eisen zij –vaak impliciet– dat zij zich snel aanpassen. Nederlanders hebben een hekel aan opgelegde gedragsregels maar ergeren zich tegelijkertijd enorm als nieuwkomers hun ongeschreven regels overtreden.
Nederland is een land dat wordt gekenmerkt door een hoge mate van burgerlijke participatie, maar tegelijkertijd door weinig gevoel voor politiek burgerschap onder burgers en dooronzekerheid bij de overheid over het vermogen van haar burgers om het gemeenschappelijk belang na te streven. Het is een land dat trots is op zijn individualiteit, maar ook een land dat conformiteit omarmt uit naam van het gelijkwaardigheidsprincipe.
Aan de ene kant staan Nederlanders opvallend open voor nieuwe internationale en nationale ontwikkelingen, zijn ze bedacht op het toepassen van nieuwe mogelijkheden en het afwenden van nieuwe gevaren en zijn ze (over)enthousiast om onevenwichtige situaties te corrigeren. Dit streven is nog toegenomen in de huidige netwerksamenleving, waarin Nederlanders uitstekend hun weg kunnen vinden.
Aan de andere kant zijn ze soms verrassend voorzichtig, risicomijdend en zelfs provinciaal, diep gehecht aan hun eigen manier van doen en onder de indruk van de kwaliteit van hun collectieve overeenkomsten. Deze diepe spanning tussen openheid en geslotenheid is wellicht kenmerkend voor de Nederlandse politieke elite, die tegelijkertijd bedacht moet zijn op een mondiale wereld én een complexe reeks regelingen thuis moeten zien te managen.
Het vermogen van organisaties zoals de Sociaal-Economische Raad (SER) om hun rol goed te kunnen blijven uitvoeren, is afhankelijk van het bewerkstelligen van een balans tussen het behouden van de beste tradities van de Nederlandse overlegeconomie en het streven naar openheid en inbreng van buiten. Misschien is het streven naar dit evenwicht voor de Nederlandse elite bijzonder lastig, juist vanwege de grote spanning tussen enerzijds zijn gehechtheid aan gevestigde netwerken en anderzijds zijn wens om internationale ontwikkelingen met open vizier tegemoet te treden. Die spanning wordt alleen maar groter, nu politici en bestuurders vaker dan voorheen een defensieve houding aannemen ten opzichte van de samenleving, die grilliger en minder betrouwbaar lijkt te zijn als partner in de overlegeconomie.
Dus het gevaar dreigt dat de bestuurders van dit land, juist als gevolg van populisme en het onvermogen van toonaangevende publieke instituten om het beleid te sturen, zich terugtrekken in hun eigen kringetje. Soms trachten ze het publiek op zijn wenken te bedienen, maar ze laten zich meer leiden door scepsis in hun zoektocht naar partners die slagvaardig zijn en hun vertrouwen genieten. Hebben die nieuwe partners echt het gezag en de invloed om serieus genomen te worden bij de beraadslagingen? Begrijpelijk, gegeven de fragmentatie van het (Nederlandse) openbare leven; wie heeft nog het recht om aan te schuiven, en het gezag om voor velen te spreken? Maar de dynamische en intuïtieve kwaliteit van de Nederlandse overlegdemocratie is afhankelijk van de diversiteit van de partners.
Dat vertrouwen in mensen, in buitenstaanders en nieuwkomers, is nodig om de Nederlandse overlegeconomie in de komende zestig jaar verder op te bouwen. Het lijkt me een goed thema voor de SER om verder te onderzoeken hoe er voorwaarden worden gesteld aan nieuwkomers om als volwaardige partners te mogen meepraten in overlegorganen in Nederland en of die voorwaarden terecht zijn. Misschien blijkt dan dat we toch nog te veel volgens vaste patronen zoeken. Maar diversiteit in de overlegeconomie was in 1950 nodig en heeft destijds haar waarde bewezen. Zij is nu niet minder hard nodig.
De auteur is hoogleraar Nederlandse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Deze bijdrage is een verkorte versie van een column die hij donderdag uitsprak op het congres ”Veerkracht en vertrouwen” ter gelegenheid van het zestigjarig bestaan van de Sociaal-Economische Raad (SER).