Vast
Ezechiël 34:31
„Gij nu, o Mijn schapen, schapen Mijner weide! gij zijt mensen, maar Ik ben uw God.” Het is een zeer opmerkelijke tekst die wij lezen in 1 Korinthe 10:12: „Zo dan, die meent te staan, zie toe dat hij niet valle.” Het is zeker dat een kind van God staat in de genade en in het verbond van God. Niettegenstaande dat, kan hij vallen. Hij heeft immers vele vijanden die gedurig op hem aankomen om hem te doen struikelen. Vanbuiten heeft hij de wereld, die met alle moeite hem verzoekt. Daarbij heeft hij de duivel, die hem gedurig strikken en lagen legt om hem te vangen en die rondom hem gaat als een briesende leeuw, zoekende of hij hem kan verslinden.
Vanbinnen heeft hij een hart dat arglistig is en bedrieglijk. Het leidt hem gedurig ter zijde af zodat, als hij niet toeziet, hij komt te vallen en hij verrast is eer hij het weet. Met Jakobus moet de allerbeste zeggen: „Wij struikelen allen in vele.” Een kind van God valt dus wel, maar hij vervalt niet. Als hij valt, wordt hij niet weggeworpen, want de Heere ondersteunt zijn hand. Dat is het troostrijkste voor Gods kinderen, dat hun staat niet vast is in hun eigen hand. In dat geval waren hun voeten allang uitgeweken en hun treden uitgeschoten. Maar nu is hun staat vast in de hand van een onveranderlijk God.
Ds. Bernardus Smijtegelt, (Twaalf uitmuntende practicale leerredenen over verschillende plaatsen des Ouden Testaments)