Dankdag (2)
1 Thess. 5:18a
„Dankt God in alles…” Groot en schandelijk is de ondankbaarheid van alle mensen.
Wij ontvangen van God het leven, de natuurlijke aanleg, de opvoeding, levensonderhoud, de letteren, het Evangelie, de Kerk, regeringen, wij worden dikwijls beschermd en geholpen, wanneer wij zelfs geen hulp vragen; intussen spelen wij zorgeloos of zoeken wellusten, en wij beweren dat de goede dingen ons bij toeval aangeboden worden; wij erkennen niet dat God de Bewerker is, wij beijveren ons niet Zijn goedgunstigheid te behouden, maar wekken de toorn op door onze lichtvaardigheid.
Laten wij deze kwade dingen betreuren en ons verbeteren; en wanneer wij de weldaden van God hebben leren kennen, laten wij belijden dat wij ze van God ontvangen hebben, en laten wij niet lichtvaardig God de Wachter en Helper verwerpen, maar ons beijveren Hem te behagen, en onze dankbaarheid met de ware plichten van het leven en met de stem toebrengen. Want Hij eist deze belijdenis, opdat Hij geëerd wordt, en laten wij allereerst onszelf te binnen brengen dat de goede dingen ons niet bij toeval aangeboden worden, maar dat wij God waarlijk ter harte gaan, dat onze gebeden verhoord worden en wij door God geholpen worden.
Voorts wil Hij dat deze onze belijdenis een getuigenis is bij de andere mensen over de voorzienigheid. Hij wil dat de anderen versterkt worden, om waarlijk te geloven dat de menselijke zaken God ter harte gaan, dat de gebeden van de Kerk verhoord worden. Daarom biedt David in de Psalmen zó dikwijls dit eerbewijs zijnerzijds voor de ontvangen weldaden, namelijk het vieren van de weldaad, zoals Ps. 118 (vs. 17): Ik zal niet sterven, maar leven en de werken des Heeren vertellen, ik zal Uw weldaden vieren en een getuige zijn van de ware leer.
God eist waarlijk de dankbaarheid en schat die hoog.
Philippus Melanchthon, reformator in Duitsland (1497-1560)
(”Stemmen uit Wittenberg”, 1971, bundel VIII, ”Loci Communes”)