Belijdenis
Lukas 18:10
„Twee mensen gingen op in den tempel om te bidden, de een was een farizeeër, en de ander een tollenaar.” „Mij zondaar”, sprak de tollenaar. Hij ziet af van andere mensen. Wat verlichting kan het hem geven dat andere mensen ook zondaars zijn, als hij met die anderen verloren gaat? De farizeeër zag maar op die andere mensen, die hij voor zondaars hield, en zag zichzelf voorbij. Maar de tollenaar is edelmoediger en belijdt zijn eigen zonden, waardoor hij zelf schuldig staat voor God.
Dat is de aard van de ware boetvaardige bekeerde, zichzelf te houden voor groter zondaar dan andere mensen. Toen David gezondigd had in het tellen van het volk en zijn dwaasheid inzag, zei hij: „Zie ik, ik heb gezondigd, en ik, ik heb onrecht gehandeld, maar wat hebben deze schapen gedaan?” David deed een openhartige belijdenis: Ik ken mijn overtreding en mijn zonde is steeds voor mij. Tegen U, U alleen heb ik gezondigd.
De tollenaar smeekt om genade, niet om recht. „O, God! wees mij zondaar genadig.” Wees mij genadig in de kwijtschelding van al mijn zonden uit louter genade. Zo sprekend, begrijpt hij dat de vergeving van zijn zonden en zijn rechtvaardigmaking voor God niet afhangen van eigen waardigheden (zoals de farizeeër zei), maar alleen van Gods vrije genade.
Johannes Barueth, predikant te Dordrecht (”De farizeeër en de tollenaar,” 1752)