Onwaardig
Lukas 18:10
„Twee mensen gingen op in den tempel om te bidden; de een was een farizeeër, en de ander een tollenaar.”
De tollenaar wendt zich in zijn nood tot God en niet tot de mensen. „O God”, zegt hij. Hij weet dat bij God veel vergeving van de zonden te vinden is, dat Hij alleen de overtredingen kan uitdelgen. Hij weet dat God bezworen heeft geen lust te hebben in de dood van de zondaar, maar daarin dat hij zich bekeert en leeft.
Die goede en zo gaarne vergevende God smeekt hij om genade. „O, God! Wees mij zondaar genadig.” Zo erkent en belijdt hij met leedwezen voor God dat hij een zondaar is. Niet in het algemeen een zondaar, zoals ze allen zondaars zijn, maar een zeer groot zondaar. Ja, de grootste der zondaren. Hij zocht zijn zonden niet te verkleinen. Nog veel minder zocht hij ze voor Gods ogen, die alle dingen zien, te verbergen gelijk die farizeeër. Die zei: Ik ben geen rover, geen onrechtvaardige. Omdat de tollenaar in zijn hart zijn zonden wel bewust is en hij die ook met smart gevoelt, belijdt hij liever een groot zondaar te wezen. Hij weet met Salomo dat wie zijn overtredingen bedekt, niet voorspoedig zal zijn, maar die ze bekent en laat, zal barmhartigheid geschieden.
Johannes Barueth, predikant te Dordrecht (”De farizeeër en de tollenaar”, 1752)