Het behoud van de ongelovige
God kan het zondebesef van niet-christenen, hun verlangen naar genade, hun zoeken naar (een) God, aanzien als het rechtvaardigend geloof, stelde drs. R. J. A. Doornenbal deze zomer op de zomerconferentie van New Wine. Dat klinkt ook ds. M. J. Kater „menslievend” in de oren. „Maar ik mis de Bijbels-theologische onderbouwing.”
Nooit had Doornenbal verwacht dat zijn referaat zo veel reacties zou oproepen, vertelt hij ds. Kater, christelijk gereformeerd predikant in Sint Jansklooster en docent apologetiek aan de Theologische Universiteit in Apeldoorn van de Christelijke Gereformeerde Kerken.
Volgens Doornenbal, docent theologie aan de Christelijke Hogeschool Ede (CHE), is er in elk geval sprake van een aantal misverstanden. „Het meest fundamentele misverstand is dat ik zou beweren dat er zaligheid buiten Christus is, of dat zending niet nodig is. Mijn betrokkenheid op andere religies komt juist voort uit missionaire drang. In gesprekken met moslims getuig ik altijd van Christus. Dat is vanzelfsprekend voor mij. Buiten Christus is alleen verlorenheid. En ín Christus zijn alle schatten te vinden.
Een ander misverstand is dat ik mijn lezing hield als CHE-docent. Maar ik deed dat op persoonlijke titel, in een apologetische context. En hoewel mijn boekje ”Ma(i)len over de wereldreligies” verscheen in de CHE-reeks, schreef ik dat ook op persoonlijke titel.”
Kunt u zich desondanks voorstellen dat mensen van uw lezing hebben meegenomen dat het zo’n vaart niet hóéft te lopen met de ”heidenen”?
„Ik moet, achteraf, zeggen dat ik me dat wel wat kan voorstellen, ja. Ik heb onderschat wat mensen uit een verslag van zo’n lezing oppikken, of hoe ze bepaalde dingen interpreteren.
Wat ik bedoeld heb te zeggen, is: ook in andere religies kom je mensen tegen die zich bewust zijn van hun zonden en voelen dat zij zonder God, zonder genade, niet kunnen. En dan mogen we –met bijvoorbeeld Bullinger, Witsius, Baxter en Edwards– hoopvol zijn dat God hun het bloed van Christus toerekent.”
Toen ds. Kater het verslag van Doornenbals lezing las, besloot hij „een stapeltje boeken” over dit onderwerp mee te nemen op vakantie. „En ik nam me voor er het komende seizoen op college aandacht aan te besteden.”
Veelzeggend, aldus Doornenbal, is dat de vragen rond het werk van de Heilige Geest in andere godsdiensten juist in de negentiende eeuw opkomen. „Dat was niet alleen de eeuw van de vrijzinnigheid, maar ook die van de zending. Zendelingen kwamen in afgelegen gebieden en merkten dat mensen soms vanuit oude volksverhalen al wisten over, bijvoorbeeld, een God als Vader, als Schepper, over een zondeval.”
Hij pakt er een oud, dik Duits boek bij. „Dit staat vol met zulke verslagen. En laatst is er in Nigeria nog zo’n volk ontdekt.”
Ds. Kater kent de volksverhalen ook. „Maar ik verbind ze aan Gods algemene openbaring. God heeft deze wereld niet losgelaten. De mens is zijn onschuld ontnomen. Wie zou durven zeggen dat de Heilige Geest niet werkt, in de natuur, in de samenleving? Maar dat is heel wat anders dan het zaligmakende werk van de Heilige Geest. Ik zie deze volksverhalen ook niet als een soort voorbereiding op het Evangelie.”
Doornenbal: „Er zijn voorbeelden dat God al ergens bezig was voordat er zendelingen kwamen, soms ook op hun gebed. Ik ben ervan overtuigd dat er een openbaring van God is bij de niet-bereikte volken. Maar pas als ze met het Evangelie in aanraking komen, horen ze Wie en hoe Hij echt is.”
Maar welke conclusie trekt u hieruit?
„Ik ben heel terughoudend. En zondekennis is wezenlijk. God is heilig en ziet de zonden niet door de vingers. Maar tegelijk is God liefdevol en heeft Hij een heilswil die zich tot alle mensen uitstrekt. Verkiezende liefde. De Heilige Geest ontdekt ons eraan dat we verloren liggen. Wij zijn zondaren en nemen de toevlucht tot God.”
Bij mensen „buiten de lichtkring van het Evangelie” gaat dat niet altijd gepaard met een „bewust geloof in Christus”, meent Doornenbal. „Net als de gelovigen buiten Israël uit de verte een zicht op Christus hadden –denk aan Mozes’ schoonvader Jethro– zo kunnen heidenen dat hebben. Ik vergelijk dit met jonggestorven kinderen en gehandicapten. Ook hen kan de Heere het verlossingswerk van Christus toerekenen, zonder dat zij zelf heel expliciet hun geloof in Hem kunnen belijden.”
Ds. Kater: „Die vergelijking zou ik toch niet zomaar willen trekken. Kinderen en gehandicapten, geboren uit christelijke ouders, behoren tot de kring van Gods verbond. De heidenen niet.”
De predikant bladert wat in Doornenbals boekje ”Ma(i)len over de wereldreligies”, waarin ook enkele gebeden van niet-christenen zijn opgenomen. „Heel verrassend zegt deze boeddhist: „Zelfs mijn rechtvaardige daden, vermengd als ze zijn met dit vergif, moeten genoemd worden de daden der bedrieglijkheid.” Dat lijkt sterk op wat in de bevindelijk gereformeerde traditie is ontleend aan Augustinus: „Zelfs mijn beste daden zijn blinkende zonden.” Zulke gebeden lees ik soms voor aan de studenten en dan vraag ik: Welke gereformeerde dominee heeft dit uitgesproken? Want het klínkt natuurlijk heel mooi.
Toch wil ik bij zulke gebeden een adres horen. Wat is het karakter van deze zondekennis? Gaat het om een moreel besef, een gevoel van onvolmaaktheid? In de Bijbel lees je ook over zondebesef bij Kaïn, Bileam, Judas. Maar waar zijn ze ermee terechtgekomen? Alleen het bijzondere werk van de Heilige Geest leert ons dat zonde rebellie tegen God is. En dat drijft uit tot Christus. Waarom moest Saulus anders nog bekeerd worden?”
Doornenbal neemt een ander boek van de stapel, nu in het Engels, over devotie in de islam. „Hierin zegt iemand dat hij niets in zichzelf heeft en dat hij zich uitstrekt naar de genade buiten zichzelf. Ik lees hierin: „Wees mij genadig, o God.””
Ds. Kater: „Ik ben daar voorzichtig mee. Is het besef dat we in opstand leven tegen God het wezen van het zondebesef, of slechts een verdieping?”
„Maar neem Romeinen 2”, zegt Doornenbal, „vers 14-16. Daarin spreekt Paulus over de heidenen die de Wet niet hebben, maar toch de wil van God doen. En dat hun gedachten hen beschuldigen.
In dat licht lees ik zulke gebeden. Het komt voor dat heidenen zichzelf beschuldigen. God weet dat, Hij ziet in het verborgene. Dat weegt Hij mee. Hij kán deze mensen het werk van Christus toerekenen. Kán – we weten dit niet zeker. We hópen het. Ik zeg dus niet: Een heiden of een moslim die zo bidt, is behouden. Dat niet.”
U stelt dat God het bloed van Christus kan toerekenen aan mensen die nooit van Hem hebben gehoord. Hoe ziet u dit in het licht van de woorden van Jezus Zelf: „Niemand komt tot de Vader dan door Mij”?
Doornenbal: „Uit de Schrift als geheel blijkt –en deze tekst ondersteunt die gedachte– dat niemand in de eeuwigheid bij God zal verkeren tenzij de Heere hem of haar in Zijn onnaspeurlijke genade het verlossingswerk van Zijn Zoon toerekent. De Bijbel laat de mogelijkheid open dat dit bij heidenen gebeurt op grond van hun reactie op de wet die in hun hart geschreven staat – Romeinen 2. Maar er is in mijn denken geen ruimte voor alverzoening. En de zaligheid is alleen in de Heere Jezus.”
Ds. Kater heeft meer met de „klassieke uitleg” van Romeinen 2. „Paulus spreekt hier over het geweten. Ook de heiden heeft een besef van goed en kwaad en zal God in Zijn gericht rechtvaardigen. Ik lees hier niet dat de heiden min of meer onbewust in God gelooft. De druppeltjes der waarheid, zegt Calvijn, zijn door monsterachtige leugens verontreinigd.”
Ds. Kater geeft toe dat de achttiende-eeuwse Amerikaanse opwekkingsprediker Jonathan Edwards met een zekere welwillendheid sprak over de „schraapsels van waarheid” (”scrapes of truth”) onder de indianen. „Maar hij doet dat in losse, persoonlijke aantekeningen. De vraag is hoe dit functioneert in het geheel van zijn theologie. En je moet je natuurlijk afvragen hoe Edwards dit baseert op de Schrift.”
Doornenbal: „Mij interesseert de vraag waar je uitkomt als je de aanzetten die Edwards geeft, verder doortrekt. Denk aan zijn verlossingsleer, zijn opvatting over genade en zijn leer over het werk van de Heilige Geest. Kort samengevat zegt Edwards: de Heilige Geest verandert de houding (”dispositie”) van de mens, waardoor hij zich zijn verlorenheid bewust wordt en zich uitstrekt naar Christus. Echter, het komt niet altijd tot een bewust geloof, terwijl de juiste houding er toch al wel kan zijn.
Als je hierover doordenkt, kom je, vermoed ik, toch uit bij een positie die rekening houdt met de mogelijkheid van zaligheid buiten de lichtkring van de kerk.”
Ds. Kater: „Maar zo ver gaat Edwards dus niet. We weten wél dat hij naar de indianen toeging omdat ze Christus nodig hadden.”
In zijn lezing voor New Wine typeerde Doornenbal zichzelf als een „voorzichtige inclusivist.” Dat is toch niet zo’n gelukkige typering, merkt hij op. „Er kan gemakkelijk een misverstand ontstaan. De echte inclusivist neemt de dreiging van eeuwige verlorenheid voor hen die Christus niet kennen veel minder serieus dan ik.”
Een ruime exclusivist?
„Die term is denk ik inderdaad geschikter. Daaruit blijkt duidelijker dat ik geloof dat er buiten Christus geen redding is. Hij is dé Weg naar de Vader. De ruimte zit in de gedachten zoals ik die eerder in dit gesprek heb toegelicht.
Kijk, ik kwam bij dit thema toen ik in een kramp was terechtgekomen rond het getuigen. Ik móést getuigen. Deed ik iets anders, dan beschuldigde ik mezelf ervan dat ik op hetzelfde moment iemand op zijn sterfbed had kunnen bezoeken die verloren dreigde te gaan. Door na te gaan wat er onder andere in de kerkgeschiedenis is gezegd over hen die nooit van het Evangelie hebben gehoord, heb ik meer rust gekregen. Ik heb nog steeds veel vragen, maar mijn studie heeft me wat geholpen.”
Ds. Kater is „blij” dat Doornenbal ervoor staat dat er „geen andere Naam onder de hemel is gegeven” dan die van Christus. „Tegelijk denk ik dat mensen misbruik van je studie kunnen maken. Het gaat om het persoonlijk gelóóf in deze Naam.
Anderzijds: het gáát hier over buitengewoon aangrijpende vragen. Uit verkiezende liefde zúllen er mensen zalig worden. Verder moeten we zwijgen, omdat de Schrift daarover zwijgt.
Laten we in elk geval nooit zonder bewogenheid spreken over hen die Christus niet kennen. Dan kunnen we maar beter onze mond houden.”
Lezing Doornenbal maakt vragen los
Drs. R. J. A. (Robert) Doornenbal trok eind juli de aandacht tijdens de zomerconferentie van de vernieuwingsbeweging New Wine in Biddinghuizen met een lezing waarin hij stelde dat God het oprecht zoekend geloof van een niet-christen kan rekenen tot een rechtvaardigend geloof. In 2009 hield hij een vergelijkbaar referaat op het Xnoizz Flevo Festival.
Ditmaal leidde zijn lezing tot heel wat reacties. Onlangs nog, tijdens de Haamstedeconferentie in Elspeet, uitte ds. J. Westerink naar aanleiding hiervan zijn zorg over de koers van de CHE. Op internetfora klonk –behalve waardering– ook kritiek, zoals: „De deur naar de alverzoening gaat hier open.”