Paulus / De Waarheidsvriend
Paulus „Zou juist de kerk niet van grote betekenis kunnen (moeten) zijn om ergens tientallen jaren en nog langer achtereen te kunnen werken?” vraagt P. Eikelboom zich af in zendingsblad Paulus (Zending Gereformeerde Gemeenten).
„Een poosje geleden hoorde ik van een man die aan de andere kant van de wereld tien jaar gewerkt had als zendingswerker. Hij werd gesteund door een aantal mensen uit zijn gemeente en vriendenkring. Hij had zich gegeven aan zijn werk en ook veel dingen bereikt: hij had de taal geleerd en in de laatste jaren een diaconaal project opgezet waar verschillende lokale mensen werkten. Met enkelen van hen deed hij Bijbelstudie. Maar nu moest hij terug naar het land waar hij vandaan kwam. Hij klopte aan bij een zendingswerker die uitgezonden was door een kerk en vroeg hem zijn werk over te nemen. Die kon dat echter niet: het paste niet in de normale gang van het zendingswerk vanuit zijn kerk en hij kon het er bovendien niet bij hebben. Er ontstond een conflict tussen hen, vooral gevoed door de wanhoop van de vertrekkende man dat zijn werk niet voortgezet zou worden. Uiteindelijk is hij vertrokken en is het project gestopt. De mensen met wie hij Bijbelstudie had gedaan klopten niet aan bij de andere zendingswerker om daarmee door te gaan.
Dit voorbeeld is niet uitzonderlijk. Het is niet zeldzaam dat mensen terug (moeten) keren terwijl het werk niet af is. (…) Bewogenheid en gedrevenheid zijn niet voldoende om op langere termijn zendingswerk te kunnen doen. (…)
Er kan door allerlei personen en niet-kerkelijke organisaties veel en goed werk gedaan worden. Dat is al vaak gebleken. We moeten eerlijk zijn: waar de kerk haar opdracht liet liggen, pakten (zendings)verenigingen, of mensen die zich daartoe geroepen wisten, het werk wel op. Toch is dat –met alle respect– een noodoplossing. Niet alleen is de zendingsopdracht bij de kerk gelegd, zendingswerk is ook niet gemakkelijk. Het vindt plaats in andere culturen en stelt voor grote vragen. Deze vragen zijn vaak te groot voor de enkeling en ook niet gemakkelijk te doorgronden voor het thuisfront. Zendingswerk moet volgehouden worden. Zou juist de kerk niet van grote betekenis kunnen (moeten) zijn om ergens tientallen jaren en nog langer achtereen te kunnen werken en telkens weer voor opvolging te zorgen? Zij heeft en geeft mandaat en kan bovendien een beroep doen op mensen en middelen.”
De Waarheidsvriend
Scholengemeenschap Guido de Brès in Rotterdam bestaat veertig jaar. Drs. P. J. Vergunst wijdt er in De Waarheidsvriend (orgaan Gereformeerde Bond) een beschouwing aan.
„Helaas is de eerste associatie bij reformatorische scholen voor velen niet: onderwijs waarbij het Woord van God als gezagvol voor de lessen en het pedagogisch klimaat aanvaard wordt. Het imago van de diverse scholen in ons land is te veel gestempeld door discussie over toelating van een enkele leerling met een andere achtergrond, over wat een schoolbestuur van ouders mag vragen, over de visie op kledingregels, waarbij gisteren de broekrok in de mode was en vandaag de legging voor onnodige discussie zorgt. Met dat imago doen we dit onderwijs echter tekort en doen de scholen zichzelf tekort. (…)
De toekomst van het reformatorisch onderwijs is gelieerd aan de reformatorische zuil. Immers, onbedoeld heeft deze vorm van onderwijs het isolement van reformatorische christenen bevorderd en geleid tot versmalling, tot een discussie over wie er nog wel en wie niet meer tot ‘onze kring’ hoort. Op die wijze woekeren we niet met ontvangen talenten, integendeel.
Als we anno 2010 de fronten voor het christelijk onderwijs zien, doen we niet beter dan te luisteren naar het testament van Guido de Brès: te blijven bij de leer van de Zoon van God. Immers, „wie in de leer van Christus blijft, heeft zowel de Vader als de Zoon” (2 Joh. 9b). Deze belijdende uitspraak vertalen naar het klaslokaal en de docentenkamer, dat is de opgave van onze tijd. Dan merken ouders en overheid waarin het verschil zit.”