Monument voor een volksvrouwtje
Een boek komt nooit uit de lucht vallen. Het kost schrijvers vaak veel zoek- en denkwerk om tot een mooi resultaat te komen. Waar halen ze het vandaan? In een vierdelige zomerserie komen schijvers aan het woord over hun inspiratiebronnen. Vandaag deel 4: Marianne Witvliet.
„Ik hoop dat de meeuwen nog komen”, zegt Marianne Witvliet. Ze staat in de Aelbrechtskolk in Rotterdam-Delfshaven, voor het huis waar ooit haar overgrootouders en haar tante Pie woonden, aan het water. Ze kijkt omhoog. „Er waren echt altijd meeuwen hier.”
In haar boek ”Kind van het water” (2008) noemt Marianne Witvliet de meeuwen. „Mijn uitgever zei wel eens, als ze mijn manuscript las: „Nee hè. Weer die vogels. Haal er maar een paar meeuwen uit.”” De beesten zijn onlosmakelijk verbonden met Witvliets herinnering aan het huis waar ze als kind logeerde. Net als het spionnetje, dat als een soort autobuitenspiegel aan het bovenhuis vastzat, waardoor je de brug verderop kon zien.
Witvliet koos een bestaand huis als uitgangspunt voor ”Kind van het water”. Ze beschrijft het spionnetje, dat nu alleen nog bij het buurhuis hangt; het ronde keukenraampje, dat in werkelijkheid hoekig blijkt te zijn; het lage muurtje langs het water (de krens); de brug met de bellen en de schuiframen. De personages zijn verzonnen, maar de moeder in het verhaal –Kee– vertoont veel overeenkomsten met tante Pie.
Waarom ze dit huis koos, van juist deze tante? Marianne Witvliet: „Toen tante Pie overleed, erfde ik haar spullen. Ik kreeg een beddensprei, naalden met de draadjes er nog aan, een houten naaldenkokertje, emaillen pollepels. Ik besefte toen: Als dit naar de kringloop gaat, stopt ook de herinnering aan een arbeidzaam leven.
Ik heb gaandeweg beseft hoe zwaar haar leven was, hoewel ze nooit klaagde. Ze verzorgde eerst haar ouders, mijn overgrootouders, in deze bovenwoning, en woonde daarna alleen. Ze liep kilometers door de stad: naar de kerk aan de Boezemsingel, naar de Westersingel, waar haar broodheer woonde, naar familie aan het Afrikanerplein. Ze werkte hard, schrobde stoepen, en maakte ook nog van alles voor ons. Ik heb een foto van mezelf als kind waar ik een jurkje draag met gebreide pofmouwtjes, een elastiekje in de taille en een rimpelrokje. Dat breide tante Pie bijvoorbeeld. Zij was hier altijd voor ons bezig, ook als wij het niet zagen.
In ”Flowers for Mrs Harris” van Paul Gallico ziet de schoonmaakster Ada Harris een jurk van Dior die ze heel graag wil hebben, en daarvoor gaat ze uiteindelijk naar Parijs. Zoiets zou mijn tante nooit hebben gedaan. Ze vond dat als je als dubbeltje geboren was, je nooit een kwartje werd. Ik denk dat dit iets is wat wij niet meer kennen: tevreden zijn met wat je hebt.
Ik wilde met mijn boek een monument voor haar oprichten – en voor een verdwijnende soort mensen. Ik vind het erg dat ze niet meer bestaan. In haar dienstbaarheid was tante Pie groot. Ik wilde haar portretteren, juist omdat weinigen haar de moeite waard vonden. Tante Pie was niet ontwikkeld, had geen status. Ze was een volksvrouwtje, met een typische Rotterdamse humor, en is dat altijd gebleven.
De moeder van Beth in mijn boek, Kee, is niet helemaal tante Pie, maar ze heeft er veel van weg. En ik zou, net als Beth, ook van haar vervreemd zijn.
Toen ik in Scheveningen de opleiding voor verpleegkundige volgde, kwam ik hierheen met een bos bloemen die veel te groot was voor dit huis. Ik besefte opeens dat er een generatiekloof zat tussen tante Pie en mij. Ik zag een schemerlampje met het plastic nog om de kap. Ik zei: Dat plastic moet eraf. Maar zij zei: Nee, dan komt er allemaal stof op. Ik voelde de irritatie van de dochter in mijn boek.
Zelf ben ik geboren in een geveltjeshuis op het Afrikanerplein in Rotterdam. Of mijn boek zich ook daar had kunnen afspelen? Nee, want ik kan de beelden van vroeger niet meer oproepen. Het mooie van het huis hier is dat het er nog staat, omdat historisch Delfshaven onder Monumentenzorg valt. Als ik zo’n spiegeltje aan het buurhuis zie, en het cafeetje op de hoek, komen herinneringen weer boven. De fysieke context had ik echt nodig. Ik heb de stukken door de stad gelopen die tante Pie liep, om te voelen hoe ver het was.
Je kunt op verschillende manieren een boek schrijven. Zoals Suzanna Jansen bijvoorbeeld, die in ”Het pauperparadijs” haar voorouders in een breder perspectief plaatst. Ik zou zo’n verhaal kunnen maken over mijn voorouders die van de Zeeuwse eilanden kwamen. Maar dat vraagt om structureel schrijven, haast wetenschappelijk, en ik ben meer van de sfeerbeschrijvingen, van emoties en relaties.
Toen ik Rotterdam als decor koos, dacht ik nog: Nu kies ik eens een omgeving die mij niet zo raakt. Ik begon mij te ergeren aan dat bevlogene van mij, in mijn eerdere boeken. Maar gaandeweg raakte ik weer gefascineerd door deze stad. Bij het schrijven van ”Kind van het water” ontdekte ik: Dit gaat over mijzelf en over mijn voorouders. Hier ligt mijn geschiedenis.
Ik vind het heerlijk hier rond te lopen. De stad is niet te vergelijken met een andere plaats, het is een havenstad met een heel eigen karakter. Alle culturen komen bij elkaar.
En toch ben ik geen stadsmens meer. Ik ben een natuurmens geworden. Ik was anderhalf jaar toen wij verhuisden naar Wolfheze, op de Veluwe. De schrijver Geert Mak zegt ergens dat het landschap van je jeugd je leven stempelt. De bossen hebben uiteindelijk mijn leven gestempeld.
Ja. Wolfheze zou ik ook graag als decor gebruiken voor een boek. Ik ben er heel gelukkig geweest. Er stond daar een wodanseik; ik zat er te lezen in de takken.
Mijn ouders behoorden tot de weinigen met een telefoon, zo’n zwart bakelieten toestel in de gang. Mijn vader heeft wel zes Kevertjes gehad, en als het sneeuwde mochten wij ons sleetje erachter binden.
Wolfheze werd ook gestempeld door een psychiatrische inrichting; er liepen altijd mensen rond met een stoornis. Je herkende hen aan hun blik.
Het is raar wat herinneringen doen. Ik liep een tijd geleden langs het huis waar we hebben gewoond. Mijn vader kocht het ooit voor 40.000 gulden; het stond nu voor 389.000 euro te koop – „mét wijnkelder.” Wijnkelder? dacht ik. Die was er helemaal niet. Ik legde niet de link met de grote kelder waarin ik op de trap moest gaan zitten als ik vervelend was geweest, en waar bosbessensap en rijen weckpotten stonden; de bosbessen zochten we ’s zomers en kregen we ’s winters als we keelpijn hadden.”
Terwijl Marianne Witvliet nadenkt over de vraag of ze ook een decor compleet zou kunnen verzinnen in een boek –„Ik denk het wel, want ik droom veel en de huizen die ik dan zie zou ik zo kunnen uittekenen”– landt de eerste meeuw op straat.
Meeuwen duiken met gevouwen vleugels in het water
Beth groeit op in Rotterdam-Delfshaven.
„We woonden op een bovenhuis aan de haven. Het huis was maar klein. Vanaf de voordeur voerde een houten trap naar boven. We hadden een woonkamer, een klein zijkamertje waar net een bed en een nachtkastje in pasten, en een keukentje. Op zolder was maar één grote, afgetimmerde slaapkamer.
In onze voorkamer lag dof zeil op de vloer, waarop nog vaag een versleten patroon schemerde. Er lag een kleed overheen waarop de eettafel stond. Op het door de zon verkleurde behang waren de lichte vlekken van de vogelkooien en een scheurkalender de enige versiering. Alleen boven de schoorsteen hing een spiegel, met roestvlekken. Hij hing zo schuin naar voren, dat je eigenlijk op de eettafel moest gaan zitten om jezelf te kunnen zien. De roestplekken stoorden mijn moeder ook, maar het waren vlekken waartegen niets te doen viel. Het kwam van vocht en ouderdom, zei ze. Tegenover de schoorsteen stond een kastje met een goedkope Chinese vaas tegen de muur.
De kale trap naar de zolder, achter de houten deur in het benauwde bovenportaaltje, telde net zoveel treden als die van de voordeur naar de bovenverdieping, die ik als kind vaak telde. Zestien treden.
We wasten ons in de keuken, die de omvang had van een kleine kombuis. Er was zelfs een rond raampje in de muur, zoals de schepen die voorbijvoeren. Vaak ging ik op een krukje staan om door het raam te kijken, een beetje schuin, zodat ik de daken niet zag en het net leek of ik in een boot op zee was.
Dikwijls klonk het gelach van kinderen, het bellen van de tram, het gezellig rumoer dat op warme avonden tussen de huizen bleef hangen en een gevoel van geborgenheid gaf. Vaak hoorde je vreemde talen, van zeelui die voor een paar dagen in de stad waren en de cafés bezochten. De klanken van Russisch, Grieks, Noors of Pools hadden iets onwerkelijks. We probeerden te achterhalen waar mensen vandaan kwamen, maar meestal kon je de talen niet eens herkennen en leek iemand die onverstaanbaar sprak uit een sprookjesboek te komen.Ik luisterde naar het getoeter vanaf de schepen, gevolgd door het gerinkel van de bel wanneer de brugwachter de brug opende om een schip te laten passeren. Naar het zachte geklots van het water tegen de kademuur als de boot voorbijvoer. Naar het brutale geschreeuw van de meeuwen. Ze zochten vlak achter de schepen naar vis. Met gevouwen vleugels doken ze in het water, om daarna met hun vangst weer op te stijgen en verder te zweven.
Het geroep van de meeuwen, de geuren van water, van teer, olie en afval, stempelden veel later mijn herinneringen. (…)
Toen ik een jaar of vijf was, werd ik me bewust van andere geluiden. Onder mijn slaapkamerraam, aan de voorkant van de straat, klonken ’s avonds de onregelmatige voetstappen van aangeschoten cafébezoekers. Ze kwamen uit de kroeg op de hoek, tegenover de brug. Het waren meestal mannen. Ze spraken luid, zongen of scholden elkaar uit en vloekten. In de stille straat vielen woorden die ik voorheen niet kende en waarvoor ik bang was. Ze bleven in mijn hoofd spoken en zorgden ervoor dat ik me schaamde. Ik bad of ik ze weer vergeten mocht.
Op een avond hoorde ik het onzekere geklik van naaldhakken op de kinderhoofdjes. Ik sliep al bijna toen ik wakker schrok van een doffe plof. Een schorre stem riep: „Ik sla overboord!” gevolgd door een stuurloos gegiechel.
Ondanks de kou die vanaf het zeil langs mijn benen kroop, was ik uit bed gesprongen. Door de spanning kreeg ik met moeite het raam omhoog. Ik had me onwillekeurig een beeld gevormd van een vrouw zoals ik ze kende uit de buurt.
Ze bleek jong te zijn. Veel jonger dan ik dacht. Ze droeg op haar rug een lange, blonde vlecht die tot haar middel kwam.
Toen ik mij onder het zware schuifraam door over het kozijn boog, keek ze omhoog. Ze probeerde overeind te komen. Het kostte haar moeite, want ze was erg dronken. Ze kneep haar ogen tot smalle spleetjes en toen het haar ten slotte lukte te gaan staan, stond ze te zwaaien op haar benen.
„Hai”, zei ze. Niet hoi, maar hai.
Er volgde een lange pauze. Ik zag dat ze zich volledig concentreerde op het raam en op mij. Eindelijk leek ik scherp in beeld te komen.
„Hai, Beth”, zei ze toen. Meer niet.
De combinatie van haar dronkenschap en het feit dat ze mij bij mijn naam noemde, bracht me volledig van mijn stuk.
(…)
Als ik de hakken hoorde, kroop ik diep weg onder de dekens. Toen dat niet hielp, vroeg ik of ik op zolder mocht slapen. (…) Mijn moeder vond het goed. Het betekende wel dat zij naar het zijkamertje moest verhuizen, waar ze veel minder ruimte had.” (p. 10-12, 13-15, 21)
Veel later, als Beth studeert en in het noorden is gaan wonen, bezoekt ze haar moeder.
„Ze zat aan tafel, klaar voor het eten. Over het trijpen tafelkleed lag het vertrouwde zeiltje om het pluche te sparen en daarover, om het zeiltje weer te sparen, een oude krant. Voor haar stond een stamppotje. Het schaarse licht van een nieuwe schemerlamp, die ze waarschijnlijk na ampele overwegingen van haar loon had aangeschaft, viel op haar handen. Om de lampenkap glinsterde het nog niet verwijderde plastic van de winkel. Ze zag mijn blik die kant opgaan.
„Ik heb het erom laten zitten”, zei ze, „anders heb je zo gauw stof en vuiligheid van de gaskachel.” (p. 71)
Nog later:
„Mijn hele leven had ik getwijfeld aan mijn moeder. Aan haar liefde voor mij, aan haar geloof in mijn capaciteiten en toen ze die niet kon ontkennen, aan haar wens dat ik mijn eigen toekomst zou invullen en hogerop zou komen. Het enige waaraan ik niet getwijfeld had, besefte ik nu, was aan haar geloof. Aan de zekerheid ervan, ook al zei ze daar inhoudelijk maar weinig over.
Toen ik zag dat het leven zich terugtrok en de dood langzaam maar zeker bezit van haar nam, wist ik dat deze dood wat mijn moeder betreft niet zou overwinnen. Dat er een God was die tijdig had ingegrepen en haar het licht liet zien voor de duisternis kon toeslaan. Dat die glans op haar gezicht daar nog maar een flauwe afspiegeling van was.
Toen ik aan het schemerlampje dacht, met het plastic eromheen, dacht ik dat het hemelse licht overweldigend voor haar zou zijn.” (p. 138)
Uit: ”Kind van het water”, uitg. Mozaïek, Zoetermeer, 2008.