Cultuur & boeken

Dichter van het verlangen

Titel:

Tjerk de Reus
16 April 2003 09:02Gewijzigd op 14 November 2020 00:16

: ”Totaal witte kamer. Gedichten”
Auteur: Gerrit Kouwenaar
Uitgeverij: Querido, Amsterdam, 2002
ISBN 90 214 7094 2
Pagina’s: 48
Prijs: € 16,95. Gerrit Kouwenaar (79) is een van de oudste dichters van Nederland. Hij is nog steeds productief en blijft artistiek op hoog niveau. Zijn nieuwe bundel heet ”Totaal witte kamer” en schept geen vrolijk beeld van het menselijke bestaan. Waarom hamert Kouwenaar nu steeds op vergankelijkheid, gebrokenheid en zinloosheid?

De bundel bevat een drietal afdelingen, waarin de gedichten enigszins gegroepeerd zijn. Toch staat elk vers min of meer op zichzelf, wat in het verleden wel anders was bij Kouwenaar. Opnieuw treft de moeilijkheidsgraad van zijn verzen. Wie er moeite voor doet, ontdekt beslist een en ander in deze gedichten, maar het blijft vaak orakeltaal. Ik vestig daarom slechts de aandacht op één gedicht uit deze bundel, tegen de achtergrond van de vraag waarom Kouwenaar in de loop van zijn schrijverschap steeds weer zijn nihilisme lijkt te moeten bevechten.

Ik lees het openingsgedicht uit de bundel en probeer na te gaan welke accenten Kouwenaars poëtische wereld vertoont.

een nadag

Het moest er eenmaal van komen dat men alles

al kende, dat weer overal gras mokte

waar het ontzegd was, dat de mondige heg

het uitzicht benam, de bijl moest geslepen

dat men op een nadag de verte terugzag

dat de verte nabijer dan ooit was

dat men het jaar van de dag was vergeten

dat het huis zich verwoond en ontvreemd had

dat men in zijn ingewand inbrak, het bed

ontslapen gereed lag, de kamer geleegd was

zich nog eenmaal voorgoed voor het eerst zag

en dat men het koud had en vlees at

en dat het vlees niet meer smaakte en het vuur

zich ontstak en de muren zich warmden

Het kan niemand ontgaan dat dit een treurig vers is. De herhalingen wekken het inzicht dat het zó is en niet anders -het levenshuis heeft „zich verwoond”, je bent een vreemde in je eigen leven- meer zit er niet in het vat. Het is onontkoombaar, want „het moest er eenmaal van komen.” Het landschap doet zich voor in een soort nieuwe gedaante, lijkt het wel. Wat de een ervaart als bijna goddelijke pracht, beziet de dichter in dit vers als een monotonie: de terugkeer van alles, het gras mokt weer, je kunt snoeien wat je wilt, maar het blijft vergeefs.

De „bijl moest geslepen” - mogelijk om de verwilderende tuin weer enigszins in fatsoen te brengen. Maar sterker is de gedachte bij het lezen van deze regels dat de bijl niet allereerst bedoeld is om de natuur naar onze maat om te vormen, maar om ónze verwachtingen en verlangens terug te brengen tot de maat van realisme en nuchterheid. Alle indeling die wij op grond van „uitzichten” en tijd maken, gaat ergens mank, omdat het landschap zijn eigen gang gaat. De natuur is onverschillig; het landschap onherbergzaam. Dat wekt een fundamentele vervreemding. Voedsel smaakt niet meer en vuur is niet langer behaaglijk.

Kouwenaar brengt de dingen terug tot dingen, weekt ze los uit hun zinsverband. Vuur ontsteekt „zich” en wordt zo grammaticaal losgekoppeld van de mens die het vuur ontsteekt. Vuur hoort bij de eerste levensbehoeften: warmte, voedsel, kleding. Maar die basale verbanden vermogen het niet het menszijn te schragen. Alles wankelt; de geborgenheid van de slaapkamer wordt bij Kouwenaar een zakelijk gebeuren, dat geheel op zichzelf staat. Alle constateringen draaien om het midden van het vers, waarin de ontworteling compleet is: „dat het huis zich verwoond en ontvreemd had.”

Hoe moet je nu zo’n vers beoordelen? Is het een nietsontziende blik, van een uiterst eerlijk mens? Is de kern van dit vers en van Kouwenaars poëzie gelegen in het feit dat hij alle illusies wil afschudden? Ik zou zeggen: dit kan een eerste constatering zijn, maar het is slechts de helft van het verhaal. Het verlangen naar een bestaan waarin zin en betekenis werkelijk aanwezig zijn, is op een tegendraadse manier aanwezig in Kouwenaars werk.

Lezers die slechts willen constateren dat Kouwenaar een kritische realist is en dat hij niets heeft met verlangen, hoop en geloof, veronachtzamen de kracht van Kouwenaars verzet tegen dit alles. Juist Kouwenaars verbetenheid maakt duidelijk dat het hem allemaal veel te weinig is, dat hij zoveel meer zou willen. Het mag dan zo zijn dat Kouwenaar in nuchtere eerlijkheid vaststelt dat er geen ’goden’ zijn, zijn hele werk is intussen een indringende uiting van het besef dat het met ons mensen en met ons leven niks kan wezen als er geen God is, als werkelijke waarden -die vaak verworden zijn tot abstracties- óók niet enige waarheid in zich bergen.

Wie zo leest, ontdekt de verborgen smart in deze strofe uit het slotvers van ”Totaal witte kamer”: „dus vredig de avond vol afscheid en oorlog / wereld waarheid en liefde behelzen onkwetsbaar / hun ijzeren letters (…)”. Kouwenaar is onmiskenbaar een dichter van het verlangen.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer