Geen woord
Lukas 7:37
„…een vrouw in de stad, welke een zondares was…”
Een blijk van het zondeberouw van deze vrouw is dat ze achter Jezus staat en weent. Het gezicht en het gevoel van haar zonde en dat zij zulke vuile, verfoeilijke zonden bedreven heeft, heeft haar ziel zo gegriefd dat het haar niet mogelijk is haar droefheid in haar hart te smoren. Zij barst in groot geween uit, zodat waterbeken uit haar ogen vlieden.
Wij lezen niet dat ze een woord heeft gesproken. Haar zwijgen levert een klaar bewijs dat haar zondeberouw en hartenwee buitenmate groot moet zijn geweest. De droefheid heeft haar het hart beklemd en belet haar de spraak van haar lippen. Ook is zij zich bewust dat zij door haar zonden het recht van de opening van haar mond heeft verloren bij God. Zij is verstomd en durft haar mond niet open te doen. Zij komt daarom als een melaatse met gesloten lippen tot Jezus.
Haar tranen kan ze echter niet inhouden. De blijken van haar oprecht zondeberouw openbaart ze met een kuise liefde tot Jezus. Als men bij de oude volkeren aan tafel ging liggen, werden door de dienstknechten de voeten met water gewassen, doch met dat onderscheid dat zij in plaats van water haar tranen gebruikt.
Johannes Barueth, predikant te Dordrecht (”De boetvaardige zondares”, 1752)