Tijdelijk regiment
Hoe belangrijk is, vanuit christelijk oogpunt, een uitslag van parlementsverkiezingen? Sommige christenen meenden dat het „hun niet aangaat wat de overheid doet” en dat „zij daarmee niets te maken hebben” omdat „hun burgerschap hemels is”, en „zij geen blijvende stad op aarde hebben, maar zij de toekomende verwachten.”
Deze opvatting staat tussen aanhalingstekens omdat de Synode van Bern haar afwees in een tekst uit 1532 die als gereformeerd belijdenisgeschrift te boek staat. Volgens de synode werd door dit standpunt „Gods orde verbroken, die onder de mensen twee regimenten voert”: een geestelijk en een tijdelijk regiment. De synode erkende het grotere belang van het hemelse burgerschap. Maar omdat God het tijdelijke regiment ook heeft ingesteld, mag het niet geminacht worden.
Het onderscheid van twee regimenten dat de synode van Bern maakte, lijkt op het eerste gezicht op Augustinus’ tweedeling tussen de aardse stad en de stad van God. Het artikel van Brian T. Trainor in het rooms-katholieke tijdschrift The Heythrop Journal (jaargang 61, 2010, aflevering 4) doet weinig om die indruk weg te nemen.
Trainor, die werkzaam is aan een college in Australië, meent dat Augustinus „de glorierijke stad van God” beschouwt als norm voor de aardse stad. De aardse stad van Augustinus kan volgens Trainor twee vormen aannemen: hij kan zich naar God toewenden en zich van Hem afkeren. In het eerste geval is er rechtvaardigheid op aarde, met alle gebrek weliswaar. De aardse stad is dan zegenrijk voor de mensen. Maar als de aardse stad geen rekening houdt met God is hij volgens Trainors uitleg van Augustinus per definitie „onrechtvaardig en illegitiem.” De aardse stad verschilt dus wel fundamenteel van de hemelse stad van God, maar het maakt een groot verschil of de aardse stad met God rekening houdt of niet.
De positieve betekenis van Trainors uitleg is dat hij recht doet aan uitspraken van Augustinus over aardse politiek. De kerkvader sprak positief over de rechtvaardige regering van hen die de „dienst van de ware God” bevorderen. Maar Trainors uitleg staat op gespannen voet met het feit dat allebei de steden van Augustinus geestelijk van aard zijn.
Voor christenen in overheidsdienst levert de hedendaagse wetgeving diverse knelpunten op. De Nederlandse discussie over ambtenaren van de burgerlijke stand met gewetensbezwaren tegen de voltrekking van verbintenissen tussen personen van hetzelfde geslacht is slechts één voorbeeld. Dat de problematiek breder speelt, blijkt uit een artikel van Andrew Hambler in het Ecclesiastical Law Journal (jaargang 12, 2010, aflevering 1).
Hambler, hoofddocent aan de Business School van de universiteit van Wolverhampton, spreekt op basis van twee concrete gevallen over een „no-win situation voor ambtenaren met geloofsovertuigingen.” Wie in een gewetensconflict komt, kan besluiten de bezwaarlijke actie toch uit te voeren. Of weigeren die uit te voeren. Men kan ontslag nemen. Of bezwaar maken. Dat laatste kan op basis van seculiere argumenten gebeuren, maar ook op basis van gewetensbezwaren.
Hambler constateert dat een seculiere vorm van argumenteren in de wet geen bescherming vindt en ook feitelijk onsuccesvol is gebleken. Wie met seculiere bezwaren begint en later alsnog gewetensbezwaren oppert, staat er zwak voor. Gewetensbezwaren die pas in tweede instantie worden geuit, dragen immers de schijn geen echte gewetensbezwaren te zijn. Een protest op basis van gewetensbezwaar kan trouwens evenzeer vruchteloos zijn.
In Prediker 11:5 wordt gesproken over de menselijke onwetendheid aangaande Gods werken. De zeventiende-eeuwse filosoof John Locke plaatste deze tekst als motto in zijn ”Essay concerning human understanding”. In zijn bespreking van „geleerde onwetendheid” verwees ook de theoloog Voetius naar deze Bijbelpassage. Over de visies van Voetius en Locke op geleerde onwetendheid schrijft Paul Schuurman, docent aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, in het Westminster Theological Journal (jaargang 72, aflevering 1, 2010).
Voetius schreef twee verhandelingen over geleerde onwetendheid, dat is het inzicht dat wij mensen bepaalde dingen niet kunnen weten en niet moeten willen weten. Het mensenverstand is beperkt en kan allerlei zaken over God en Zijn besluiten, over de schepping en de mensenziel niet doorgronden. In het voetspoor van onder anderen Calvijn betoogde Voetius dat wij moeten berusten in onwetendheid.
Aza Goudriaan is universitair docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam. Reageren aan scribent? focus@refdag.nl