De wil
De wil van een onbekeerd mens heeft geen vermaak in de deugd. Hij verstaat de zoetigheid daarvan niet en daarom is er voor hem niets zo verdrietig als de wegen van de godzaligheid te bewandelen. De allerhoogste trap van de volkomenheid van een wedergeboren mens is te willen wat God wil en gewillig te zijn om goed te doen.Een onwedergeborene heeft geen lust tot God. Al zijn gedachten zijn dat er geen God is. Hij is gelijk een geblinddoekte zot, die niemand zien kan. Hij meent dan ook dat niemand hem ziet. Een wedergeborene echter gedenkt aan zijn Schepper en hij weet dat niets voor Diens alziend oog verborgen is. Al is het in de stikdonkere nacht, dan nog zal hij de verzoeker antwoorden: „Hoe durf ik voor Zijn aangezicht die zondige daad te verrichten? Durf ik deze dwaasheid voor de mensen niet te doen, hoe durf ik haar dan wel te doen voor God en de engelen?”
Een wedergeboren mens heeft een geweten dat hem trekt van en houdt uit het kwade. Men herkent het aan twee eigenschappen: knaging en voorzichtigheid. De knaging ziet op alle verleden zonden en de voorzichtigheid ziet op alle toekomende zonden. Uit knaging wordt droefheid over de begane zonden geboren en een walging van de zonden en van hoe hij door zijn zonden Christus heeft gekruisigd en de Heilige Geest heeft bedroefd. Doch dit is alleen eigen aan een verlicht geweten.
Isaac Ambrosius, predikant te Preston (De eerste, middelste en laatste dingen, 1660)