Zinzendorf, pleitbezorger van Bijbelse oecumene
Het leven van graaf Nikolaus Ludwig von Zinzendorf (1700-1760) stond in het teken van de eenheid van de kerk en de zending. Dit jaar is het 250 jaar geleden dat hij in Herrnhut overleed.
Het grote doel in onze kerken is dat wij dagelijks in alle nederigheid de genade zouden ontvangen die de armste zondaren verkrijgen, zei Zinzendorf op zijn sterfbed. „Dit betekent dat wij eenvoudig uit die genade leven en daarin zo worden vastgemaakt, om niet meer te zijn dan kinderen van genade die door genade verlost zijn.” Deze woorden tekenen de stichter van de wereldwijde Broedergemeente.
Zinzendorf werd op 26 mei 1700 in de Duitse stad Dresden geboren. Zijn vader George Ludwig, graaf von Zinzendorf en Pottendorf, was een belangrijk man aan het hof van de keurvorst van Saksen. De jonge Ludwig of Nikolaas –zoals hij later in Nederland genoemd werd– ontving het teken van de doop in het bijzijn van de keurvorstin van Saksen.
Ook de voormalige hofprediker van de keurvorst, dr. Philip Jacob Spener, was aanwezig. Spener is de vader van het Duitse piëtisme, een belangrijke vroomheidsbeweging in de Lutherse Kerk. Na de doop nam Spener het kind in de armen; hij zegende het en sprak de profetische woorden uit dat het kind geboren was om grote dingen te doen in het Koninkrijk van God en geroepen zou worden om tot een rijke zegen in de wereld te zijn.
Al op jonge leeftijd vreesde de graaf de Heere. Later schreef hij: „Ik heb het voorrecht gehad om de Zaligmaker van mijn vroegste jaren bij ondervinding te leren kennen. Als kind in Grosshennersdorf (het kasteel van zijn godvrezende grootmoeder waar hij na het sterven van zijn vader opgroeide, LJV) leerde ik Hem zoeken. Ik voelde zonder ophouden dat Hij tot mijn hart sprak; ik zag Hem met ogen van geloof. Men vertelde mij dat mijn Schepper mens geworden was en dat trof mij geweldig. Ik zei tot mijzelf: Wanneer niemand ter wereld zich om de Heiland bekommerde, zo wil ik mij toch aan Hem verbinden en wil ik met Hem leven en sterven.”
Nikolaas studeerde aan de school van de piëtist August Hermann Francke in Halle en aan de universiteit van Wittenberg. Zo raakte hij bekend met zowel het piëtisme, de vroomheid van het hart, als de scholastieke lutherse theologie, die alle nadruk legt op de leer. Zijn voogd en grootmoeder zagen het liefst dat hij carrière zou maken als rechtsgeleerde, maar Nikolaas verlangde naar een taak in Gods Koninkrijk.
Als jonge man maakte hij verschillende reizen met zijn oom. Hij bezocht landen als de Nederlandse Republiek en Frankrijk. Onderweg in Düsseldorf werd hij niet geboeid door culturele hoogstandjes, maar wat hem wel trof was een schilderij van Jezus met de doornenkroon. De woorden van het onderschrift raakten hem tot in het diepst van zijn ziel: „Dit deed Ik voor u; wat doet u voor Mij!”
Nikolaas besloot toen zijn leven opnieuw toe te wijden aan zijn Heiland. Zijn brandende liefde tot Christus kwam ook tot uitdrukking in een diepe bewogenheid met verloren zielen. Hij wilde alle christenen, van welke denominatie ook, oproepen om zich voor het heil van onbekeerde zondaren in te zetten.
Door nieuwe contacten tijdens zijn rondreis werd zijn oecumenische gezindheid gevormd. Hij schreef hierover: „Sinds die tijd heb ik mij erop toegelegd om in elk kerkgenootschap iets goeds op te sporen, want ik wist dat de Heere onder elk volk de Zijnen heeft.” Mensen die zich druk maakten over de vraag „of rooms-katholieken of gereformeerden kunnen behouden worden, terwijl iedereen bij zijn eigen godsdienst blijft” moesten van hem verder kijken. Dit wil niet zeggen dat hij zich met het roomse leersysteem kon verenigen, maar ook onder de protestanten trof hij dwalingen aan en heeft hij mensen ontmoet die afkerig stonden tegenover een leven in gemeenschap met Christus. De onverdraagzaamheid van hen die prat gingen op hun eigen protestantse belijdenis en onbarmhartig oordeelden over andersdenkenden, bedroefde hem.
Na zijn huwelijk vestigde hij zich op een landgoed in Berthelsdorf, een dorpje in Oberlausitz, een gebied dat behoorde tot het keurvorstendom van Saksen. Hier kwam hij in aanraking met vluchtelingen van de Moravische Broederschap die een onderdak zochten. Dit waren oorspronkelijk volgelingen van Johannes Hus, die in 1415 als ketter werd verbrand.
Onder de vluchtelingen bevond zich de timmerman David Christiaan, die op het landgoed van de graaf een nieuwe gemeenschap wilde stichten. Als door een ingeving gedreven liet deze op 17 juni 1722 zijn bijl vallen op een boom. Het was een dorre en droge plaats midden in in een bos. Hij deed een ernstig gebed en betuigde met een eed: „Op deze plaats zal voor hen het eerste huis gebouwd worden.”
Herrnhut is de naam van de nieuwe nederzetting. Dat betekent: „Onder de hoede des Heeren.” Hier vonden verdreven schapen een hut, een schuilplaats die getuigt van de bescherming van hun Heiland.
De graaf voelde zich geroepen leiding te geven aan de nieuwe broedergemeente. „Herrnhut moet in oprechte gemeenschap der liefde met alle gelovige broeders en zusters in andere kerkgenootschappen staan”, zo schreef hij.
De nieuwe gemeenschap trok veel asielzoekers, niet alleen Moraviërs, maar ook aanhangers van sektarische stromingen. Deze gemengde samenstelling zorgde voor veel verwarring. De eenheid werd hersteld door een duidelijke keus voor de moravische kerkvorm en de belijdenis van Augsburg.
Een opwekking die een hoogtepunt bereikte tijdens een avondmaalsviering in de kerk van Berthelsdorf op 13 augustus 1727 baande de weg tot uitbreiding van de Herrnhutter Broederschap, de Unitas Fratrum.
Dit gaf de aanzet tot wereldwijde zending. Contacten met de lutherse koning Christiaan van Denemarken legden de basis voor zendingswerk in Deense koloniën, zoals Groenland en enkele eilanden in de Caraïbische Zee. Ook in de Hollandse kolonie Suriname werd dit werk gestart. Zinzendorf mag met eer de baanbreker worden genoemd van de wereldzending die in een later stadium vooral vanuit Engeland en Schotland werd uitgebreid.
De graaf kan ook een pleitbezorger worden genoemd van de eenheid van de gelovigen. Zijn vele reizen in het Duitse rijk en daarbuiten tot in Amerika getuigen van een onweerstaanbare drang om gelovigen tot eenheid op te roepen en niet alle energie te verspillen door verschillen van ondergeschikte aard uit te vergroten.
In Nederland vond de oecumenische gezindheid van de graaf weinig ingang. Excessen in zijn eigen gemeenschap waren daarvoor de aanleiding. De veroordelende uitspraken van gerenommeerde godgeleerden logen er niet om: „synagoge des satans” en „duivelse geestdrijverij.” Deze theologen gooiden met het badwater het kind weg en had geen oog voor de diepste drijfveren van de graaf en zijn volgelingen.
De versplintering onder protestantse kerken stemde Zinzendorf tot droefheid en hij wilde er alles aan doen om de eenheid onder de gelovigen te herstellen. Zijn verbanning uit Herrnhut en de tegenwerking, vooral vanuit de Lutherse Kerk, maakten hem niet verbitterd. Hij wilde niets liever dan de smaadheid van zijn Meester dragen.
Dat wil niet zeggen dat Zinzendorfs optreden in alles Bijbels was. Zijn wat eigenzinnige karakter en ambivalente optreden brachten soms schade aan het doel dat de broederschap nastreefde. Ook waren zijn theologische uitgangspunten niet altijd helder. Zijn sensitieve geest liet zich soms te veel leiden door mystieke bespiegelingen die de leer van Gods genade verduisterden. Gelukkig zag hij op tijd in dat zijn extreme gedachten over de ”bloed-en-wondenleer” tot ontsporingen hadden geleid.
Hij bleef echter de pleitbezorger van Bijbelse oecumene. Daar gaf zijn leven getuigenis van. Als zodanig is het goed om zijn voetsporen te volgen.