Het leed van Hedda
„Een oude Afrikaan die sterft, is een bibliotheek die in vlammen opgaat.”
De woorden van de Malinese schrijver Amadou Hampaté Bâ1 schoten mij te binnen toen ik vanuit een hoek van de binnenplaats de tatoeages van mijn tante bespiedde. Ik had mijn schroom achterwege kunnen laten. Ze sloeg geen acht op mijn aanwezigheid. Ik zat op de betonnen trap die naar het dakterras leidde en dacht aan het naderende afscheid. Het had zoals alle voorgaande zomers een schaduw op ons weerzien geworpen. De oproep tot het namiddaggebed had zojuist weerklonken en mijn tante had zich gehaast om daar gehoor aan te geven. Zelf had ik onbeweeglijk geluisterd hoe de luide, melodieuze stem vanuit de moskee over het huis galmde en Marokko als door een spreuk uit haar siësta ontwaakte.De heetste uren van de dag waren weer bezworen. Terwijl de straten zich gestaag met het geschuifel van voetstappen vulden, begon ook het huis van mijn tante tot leven te komen. Ze had na het gebed haar slaapkamer, een van de drie eenvoudige vertrekken die het huis telde, verruild voor de aangrenzende binnenplaats. De zitbank in de hoek werd genegeerd. Ze zat liever op een dun, verschoten kleedje op de grond. De benen uitgestrekt en de mouwen en rok van haar lange jurk opgestroopt. Naast haar stond de lage houten tafel die sinds mijn kinderjaren plaats had in de patio.
Niets veranderde ooit in dit huis. Zeker mijn tante niet. Plukjes hennarode haren die vanonder haar bontgekleurde hoofddoekje piepten, werden nog altijd met hetzelfde peinzende gebaar teruggestreken. Op haar voorhoofd, kin en ontblote armen gloorden dezelfde blauwgroene symbolen die buitenshuis angstvallig in lagen stof gehuld werden. In stilzwijgen bovendien; hun scheppingsverhaal was mij nooit eerder meegedeeld. De gedachte dat deze Berbervrouw, getooid met zinnebeelden uit een ver verleden er eens niet meer zou zijn, maakte mij somber.
Hedda was de oudste zus van mijn moeder. Een Noord-Afrikaanse wijze wier verhalen in vlammen dreigden op te gaan. Ze trok al zittend de tafel naar zich toe en stalde haar gerei uit op de grond. Een rieten korf, gerstemeel, een kan water en een schaaltje zout.
Ik wist dat dit het juiste moment was. Dat ik mijn vragen moest stellen voor het te laat was. Verzonken in het routineuze ritme van haar werk, zou ze haar gedachten de vrije loop laten en zonder enige terughoudendheid antwoorden. Toch hield iets mij tegen. Ik wilde de sereniteit van dit onbewaakte ogenblik rekken zo lang ik kon. Misschien omdat ik het terug in Amsterdam nog vaak zou oproepen als ik alleen aan de Sloterplas zat. Denkend aan Marokko, maar uitziend over een bescheiden vijver die traag door stedelijk laagland gaat. Met als enige opbeurende gedachte dat blijkbaar zelfs het gedicht van Marsman over het vlakke Holland herinneringen aan het bergachtige noorden van Marokko wist op te roepen.
Ik liet mijn blik rusten op het getatoeëerde kruis op haar voorhoofd. Een opvallend merkteken tussen twee felgroene ogen. Wie had die tatoeage aangebracht? Hoe? Waarom? Hoe oud was ze destijds? Waarom deed ze altijd zo haar best dat fiere monogram te verbergen? Ik besloot terstond haar volle aandacht op te eisen. „Tante… Ik wil ook een gezichtstatoeage.” Ze keek op; schaterlachte. „Zit je me daar weer eens te begluren met je pen en flarden papier?” Ik keek betrapt naar mijn pen en het verfomfaaide kladblokje op mijn schoot. Het daarop afgebeelde blauwwitte logo van een Nederlandse supermarktketen scheen ineens een hachelijk embleem. Herinnerend aan een land dat ver weg leek, maar me weldra opwachtte.
Ik wist niets te zeggen. De pen, het papier en ik: we waren inderdaad onafscheidelijk geweest bij al onze ontmoetingen. Mijn tante putte uit haar geheugen en ik verzamelde dankbaar haar woorden. Ze verwachtte dan ook geen antwoord. Zoals haar tatoeages bij haar, hoorden mijn schrift en pen bij mij. Ze had inmiddels zelfs aanvaard dat ik onze gesprekken registreerde met een memorecorder en duldde bij uitzondering ook mijn filmcamera in haar nabijheid.
Haar vingers woelden in de rieten korf en rolden behendig gerstenmeel, zout en waterdruppels tot korrels ter grootte van pijnboompitten. Later die avond, zo wist ik, zou ze de bolletjes in een gieten pan stomen en de ton waarin ze room liet verzuren te voorschijn halen. Gezeten op dat kleedje zou ze de verzuurde room tot karnemelk karnen. Nadat de boter zich boven in de ton had opgehoopt, schepte ze die in een bakje, vrolijk vooruitblikkend op het ontbijt van de volgende ochtend: echte boter, muntthee en tashnift, het platte gerstenbrood dat ze zelf kneedde en bakte.
Een ontbijt zoals dat genuttigd werd toen ze als klein meisje in het Rifgebergte woonde. De karnemelk die onder de boter in de ton achterbleef, werd vermengd met de gestoomde bolletjes. Een maal dat al net zo aan vroeger deed denken omdat nog maar weinigen zich de moeite getroosten van het karnen van hun eigen karnemelk, of het bereiden van de zulks tijdrovende couscous van gerstenmeel.
Met een speels lachje om de lippen maakte mijn tante zich op voor weer een nieuw verhaal. „Dus je had graag ook een tatoeage gewild? De vrouw die deze aanbracht… Ik weet niet of ze nog in leven is of God haar ziel al hebbe, maar haar naam staat me nog goed bij. Ze heette Mimount ’n Haddouch. Mimount, de dochter van Haddouch. Mijn tante Louiza bracht Mimount op een dag naar ons huis. Dat grote, nu leegstaande huis in het Rifgebergte waar jouw grootouders en de hele stamfamilie woonden. Dáár kreeg ik als jong meisje mijn tatoeages…”
Mijn tante liet een fijntjes ingecalculeerde stilte vallen. Aarzelend en met dunne stem vroeg ik of het waar was dat de tatoeages met een scheermesje werden aangebracht. Mijn tante genoot bij het aanhoren van deze retorische vraag en vormde dan ook geamuseerd haar antwoord. „Natuurlijk! Hoe moest ze anders die dingen aanbrengen? Mimount maakte allereerst inkepingen in het gewenste motief…” Ze pauzeerde even. „Tak, tak, tak.” De geluiden werden met een bijna sadistische nadruk uitgesproken. „Van boven naar beneden. De ontstane sneetjes wreef Mimount dan in met thimedji; verpulverd houtskool. Daarna werd moederkoren fijngemalen, uitgeknepen en aangebracht op het motief. Na verloop van tijd… Ongeveer een week denk ik, begonnen de huidkorstjes af te schilferen. Mimount bestreek ze nogmaals met de fijngemalen plant en zie, de tatoeages werden zichtbaar.”
Meer tegen zichzelf dan haar enige toehoorster ging ze verder. „Ach, het is allemaal zo lang geleden. Ik weet niet of Mimount nog leeft. Toen ik haar voor het eerst ontmoette, was het al een oude vrouw. Ze had zich net als haar zus Fatima bij haar moeder bekwaamd in de kunst van het tatoeëren. Ze kwamen uit het dorp I’rwannen, maar hun faam strekte zich uit tot de verste uithoeken van Aith Said, de provincie waar onze familie vandaan komt. Alle dorpsvrouwen met een tatoeage hadden zich ooit aan een van hen toevertrouwd. Meestal kwamen Mimount en Fatima aan huis, maar menig vrouw maakte zelf de gang naar I’rwannen voor een versiering.”
Ze had haar bewegingen gestaakt en veegde haar handen af aan een theedoek. Op bedrukte toon zette ze haar relaas voort. „Ach, wat zeg ik toch. Het is al zo lang geleden. Ze zal vast niet meer leven. Tegenwoordig… De meisjes van nu interesseren zich voor andere zaken. Mimount zal dan ook geen tatoeages meer aanbrengen. Bij wie zou ze dat moeten doen? Alleen oude vrouwen zoals ik hebben gezichtstatoeages.”
Ik wilde zeggen dat ik het gemis van gelukkige meisjesjaren –zoals dat uit al haar verhalen sprak- begreep. Dat ik haar droefenis deelde. Dat de tatoeage op haar voorhoofd het mooist was. En dat ik niet wilde dat ze het als een kruis droeg, al had het die vorm. Ik moest echter beschaamd opmerken dat mijn stem onvast klonk toen ik het woord nam. „Het was pijnlijk, he? Het krijgen van een tatoeage?” Mijn wankele rouwbeklag, bedoeld om haar iets van erkenning te schenken, ontging haar volkomen. „En of het pijn deed! Ze gebruikte een scheermes!” Ze viel even stil en veranderde toch maar van mening. „Of nou ja, eigenlijk deed het niet zo heel erg veel pijn, behalve wanneer ze de sneetjes inwreef. Daarna genazen ze vrij snel en bleef dit over.” Ze wees naar haar kin. “Je hebt zelf gezien hoe het lichaam van je oma ermee bezaaid is: haar hals, haar handen, haar kin… Is het je opgevallen dat de tatoeage op haar voorhoofd scheef is? Dat is omdat Memma ’n Zjmida, een andere, nog oudere tatoeagekunstenares, scheel was. Ze zag niet waar ze mee bezig was. En toch ging men naar haar toe. De Berbervrouwen van toen lauwerden zichzelf met die tatoeages.”
Ik zag mijn kans schoon en vuurde de volgende vraag op haar af. „Wanneer werden die tatoeages eigenlijk aangebracht? Wanneer een meisje op het punt stond te gaan trouwen?” Haar gezicht onthulde een grijns. Ze vond me duidelijk maar een malle met veel fantasie. „Welnee. Die oude knar van een tante Louiza had ze lang voor ze trouwde, net als de dochter van Boumedian. Die kreeg de hare op dezelfde dag als ik, en die is pas jaren na mij getrouwd. Vrouwen die ze mooi vonden namen er eentje voor de sier. Mimount ’n Haddouch en de haren gingen het dorp af en tatoeëerden elke welwillende vrouw. Een schamele twee doro en je kreeg je sneetjes met een scheermes.”
Ongelovig herhaalde ik haar woorden. „Twee dubbeltjes? Eén dirham dus?” Ik dacht aan de antropologische literatuur waarin de Berbertatoeage werd voorgesteld als initiatierite waarmee een meisje tot huwbare vrouw werd gekroond, maar besloot die niet ter sprake te brengen. Mijn tante knikte en ging op luchtige toon verder. „Nou ja, soms kreeg ze vier doro, af en toe zelfs vijf. Ze waren goedkoop. Je denkt toch zeker niet dat er ook maar iemand mee zou rondlopen als ze duur waren geweest?”
Ik wist dat ze de volgende vraag nog dwazer zou vinden. „En hoe oud was je toen je jouw tatoeage kreeg?” Ze begon onbedaarlijk te lachen. „Jij wilt ook altijd weten wie wanneer geboren werd en hoe oud iemand was toen iets gebeurde. Ik heb je al zo vaak gezegd dat ik niet weet wanneer ik geboren ben of hoe oud ik ben. Laat staan dat mij nog bijstaat hoe oud ik geweest moet zijn ten tijde van gebeurtenissen die al jaren tot het verleden behoren. Jaartallen en leeftijden doen er niet toe!”
Ik sputterde zwakjes tegen. „Ja, maar je kunt toch wel ongeveer schatten hoe oud je toen geweest moet zijn?” Ze dacht een ogenblik na en antwoordde droog. „Goed, dan was ik negen. Of tien. Maar elf kan eigenlijk ook. Ik was hoe dan ook nog niet getrouwd, je halvegare oom Mohamed was nog niet geboren en je overgrootmoeder heeft daarna nog drie of vijf jaren geleefd, dus zoiets.”
De grijns was alweer verdwenen. Ze staarde verlangend voor zich uit. „Ach, die tijd… Die tijd is voorbij en alles is veranderd. Berbervrouwen droegen vroeger schitterende, kleurrijke hoofddoeken en opvallende ceinturen. Als ze, gestoken in een gloednieuwe jurk, door het dorp liepen om een bruiloft bij te wonen, deden ze denken aan patrijzen. Prachtige verschijningen die liederen zongen en dansten. Maar dat behoort allemaal tot het verleden. Niets van dat alles bestaat vandaag nog.”
Mijn tante zat net als ik op de binnenplaats, maar zag de betonnen trap, de tafel en mij niet. Haar ogen keken recht in een verleden dat ik niet kon zien. Ontwaarden gezichten en verschijningen die ik nooit had gekend. Het was mij pijnlijk duidelijk dat mijn tante verlangde naar de tijd waarin de wereld zich openbaarde in symbolen die ze kon ontcijferen. Niet de letters en cijfers waarin ik mij uitdrukte, want die had ze nooit leren lezen of schrijven. Haar wereld werd beschreven door verhalen, liederen, schilderingen en klederdracht die verdwenen met het uitsterven van haar generatie. Aanduidingen die de hedendaagse wereld niet meer wist te ontraadselen en zich zo van haar had vervreemd.
Misschien dat ze daarom nooit het huis verliet eer ze de tatoeages op haar kin en voorhoofd zorgvuldig had toegedekt met een –zoals het in haar tijd gewoon was- immer bontgekleurde hoofddoek. De manier waarop ze die omknoopte en steevast bepaalde dat alleen haar felgroene ogen, neus en wangen zichtbaar mochten blijven was zelfs een bron van hilariteit in onze familie. Mijn oom Mohamed vroeg haar vaak op plagerige toon wat ze te verbergen had. Waarom ze delen van haar gezicht zo nauwgezet aan het oog onttrok en zich enkel in die gedateerde anonimiteit op straat waagde. Ik nam me voor hem die scherts nooit meer toe te staan. Ik begreep dat mijn tante zich liever op de achtergrond bevond, ver van de beweeglijkheid van een wereld die al heel lang niet meer bij haar stilstond.
Zonder opkijken vroeg mijn tante waarom mijn handen altijd een pen vastklemden. Wat er toch in dat onnozele schriftje van me stond. Mijn ogen dwaalden vanzelf af naar haar handen, alweer verankerd in etenswaar die generaties achtereen op dezelfde wijze werd klaargemaakt. Handen waarvan de vingers nooit een pen hadden leren vasthouden, hun eigen naam nooit hadden leren schrijven. Schuldbewust keek ik naar mijn eigen handen en het schrift op mijn schoot. Een bewaring waardepapieren die misschien ooit de glans van haar ongeschreven archief zouden kunnen weerkaatsen. Haar bibliotheek van vertellingen die niet in vlammen mocht opgaan.
Ik had kunnen zeggen dat ik schrijf omdat ik bang ben haar te vergeten. Dat haar klanken opstijgen en de binnenplaats verlaten, maar geen mens zullen bereiken als ze niet vastgelegd worden. Ik had ook kunnen zeggen dat het verhaal van haar versieringen nooit verloren mag gaan en ik het daarom vat in geschreven tekens. Symbolen zoals zij die op haar lichaam draagt en die verhalen van haar oorsprong. Of dat haar woorden eens zullen verstommen en mij slechts dit schrift zal resten om ze te doen voortleven. Dat ik haar wil eren en dat zal doen zo lang ik leef.
Ik zei niets. Ze zou het toch niet begrijpen.
- Amadou Hampate Ba (1901-1991, Bandiagara, Mali)
„En Afrique, un vieillard qui meurt, c’est une bibliothèque qui brûle.”