Armbestuur stuurde kinderen naar school
’s-HEER HENDRIKSKINDEREN – „Thomas Zwierbol verteerde op de kermis 21 cent en 24 cent en 26 cent. Hoeveel cent heeft hij op de kermis verkwist?” Met morele rekensommen als deze werd kinderen in de negentiende eeuw spaarzaamheid bijgebracht.
Het is een klein voorbeeld dat historicus dr. A. L. Kort tegenkwam bij zijn archiefonderzoek. Voor zijn dissertatie ”Armoede en armenzorg op Zuid-Beveland” dook hij in tien plaatselijke archieven. Hij onderzocht de periode 1800-1940. Nu, in het Europese jaar van de bestrijding van de armoede, licht hij zijn bevindingen nog eens toe.„Armoede is relatief.” Dat wil Kort voorop stellen. „Anno 2010 betekent arm zijn in Nederland: niet bij een sportclub kunnen, geen geld voor muziekles, niet de laatste mode kunnen volgen. In 1848, ten tijde van de laatste aardappelcrisis, betekent arm: geen huis en geen voedsel en zelfs de kans te sterven van de honger, zoals in Zeeuws-Vlaanderen soms gebeurde.”
In die tijd ontfermen diaconieën en algemene armbesturen zich over de armen, zegt Kort. De diaconie is verantwoordelijk voor kerkleden. Het algemene armbestuur bekommert zich over de buitenkerkelijken. „Was iemand officieel lid van de kerk, maar toonde hij er geen enkele band meer mee te hebben, dan kon zomaar ruzie tussen de diaconie en het armbestuur ontstaan over de vraag wie nu voor de bedeling moest zorgen.”
Rond 1870 kan een gezin rekenen op een bedeling van zo’n 2 gulden per week, een weduwe met kinderen op 3 à 4 gulden. Andere bedelingen zijn ook mogelijk. Kleding, schoeisel of brandstof bijvoorbeeld, in plaats van geld. Soms krijgt het armbestuur een huis uit een erfenis, dat ze voor een appel en een ei verhuren aan een armlastig gezin. Ook werkverschaffing is een vorm van hulp.
Een bijzondere vorm van hulp is de openbare uitbesteding, vertelt Kort. „Daarbij werd een weeskind door de veldwachter naar de herberg gebracht. Geïnteresseerden boden voor hoeveel gulden per jaar ze het kind een jaar in huis wilden nemen. Het gezin dat het laagste bedrag bood, bijvoorbeeld 30 gulden, kreeg het weeskind mee naar huis, samen met dat bedrag. Zo’n kind was een heel goedkope arbeidskracht.”
Ondanks dat diaconieën en armbesturen klaar staan om waar nodig hulp te verschaffen, koesteren ze een diepgeworteld wantrouwen jegens arme mensen. „Armoede was in hun ogen een moreel probleem. Te vaak een borreltje, jong getrouwd, laag arbeidsethos – dát zijn de grote oorzaken van armoede.”
Ouders zijn moeilijk te veranderen. Daarom probeert het armbestuur de kinderen te beïnvloeden. „Wil je hulp? Dan moeten je kinderen wel naar school, anders krijg je niets.” Daarmee is er al vóór de officiële invoering van de leerplicht een feitelijke leerplicht voor armen, zegt Kort. Op school probeert de onderwijzer de kinderen spaarzaamheid, netheid en ordelijkheid bij te brengen, onder meer door rekensommen zoals die van Thomas Zwierbol.
Het wantrouwen richting de armen leidt ook tot controles. Hebben de mensen het geld wel echt nodig? „Als arme mensen genoeg spaargeld bleken te hebben, hoefde de familie de eerste tijd niet op hulp te rekenen. In Goes huisvestte het armbestuur in een arme straat een veldwachter in burger. Die controleerde of de mensen hun geld niet verkwistten.”