Claimcultuur
De veronderstelde ”claimcultuur” is sommigen een doorn in het oog, maar zonder de mogelijkheid tot verhaal van schade blijft een financieel nadeel naast emotionele schade voor rekening van het slachtoffer. Het zoeken naar verhaalsmogelijkheden is derhalve voorstelbaar. Wat daarbij wel opvalt is dat het een trend lijkt de echte daders te laten lopen en zich te richten op de meest vermogende partij.
„Het begint op te vallen”, zegt prof. Hartlief in het Nederlands Juristenblad (NJB 10), „dat toezichthouders in het brandpunt van de belangstelling staan, terwijl de echte schurken de dans lijken te ontspringen.” Als een tbs’er met verlof over de schreef gaat, heeft de overheid het gedaan, want die liet hem terugkeren. De crisis is toch echt veroorzaakt door bankiers, maar De Nederlandsche Bank (DNB) had die moeten voorkomen.De oorzaak van het fenomeen om de primaire dader over te slaan en de toezichthouder volledig aan te spreken ligt in ons hoofdelijkheidsregime: iemand die mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor ontstane schade, kan hoofdelijk worden aangesproken. De rest vecht hij maar uit met de overige betrokkenen; het slachtoffer kan ervoor kiezen zich tot één partij te beperken.
De hoogleraar is geen tegenstander van deze praktijk. Hij benadrukt dat toezichthouders die hun plicht verzaken juist een zelfstandig verwijt kan worden gemaakt. Dan mag hij niet vrijuit gaan. Het idee om het slachtoffer te verplichten altijd eerst de werkelijke dader aan te spreken en pas bij falen de toezichthouder aan te mogen spreken, verwerpt hij eveneens; het moet geen kruistocht worden voor het slachtoffer. Het beeld dat het onrechtvaardig om is toezichthouders aansprakelijk te stellen „verdient een confrontatie met het perspectief van de getroffenen: het gaat om een cruciale bijdrage van degene die juist opdracht had gekregen in te grijpen wanneer primaire daders over de schreef zouden gaan.”
Dat dieren geen mensen zijn, is een open deur. Dat het ook geen zaken zijn, is een prikkelender stelling. De wet beschouwt dieren tot op heden wel als zaken – „roerende goederen.”
Dit is niet alleen tegen het zere been van de Partij voor de Dieren, maar ook van de ChristenUnie. Kamerlid mr. E. Cramer licht in NJB 6 het wetsvoorstel toe om dieren niet langer als zaken te kwalificeren.
Hij trekt de vergelijking met slaven, die ook als zaken werden beschouwd door het recht. Een slaaf was voor de wet niet ziek: hij vertoonde „gebreken.” Niet correct, aldus de auteur: een dier kan niet behandeld worden zoals een stoel, maar men moet rekening houden met het fundamentele gegeven dat een dier een levend wezen is.
De wet kent voor bepaalde situaties ook specifieke regels betreffende het dier, zoals de aansprakelijkheid veroorzaakt door een dier. De auteur ziet hierin de erkenning dat de eigen aard van het dier ook een specifieke erkenning rechtvaardigt. De bepalingen die van toepassing zijn op zaken, kunnen op zich waar relevant worden toegepast, maar men dient zich er te allen tijde rekenschap van te geven met een levend wezen van doen te hebben. „Het minste dat wij mensen deze medeschepselen verplicht zijn, is om ook in onze wetten ons daarvan rekenschap te geven.”
In NJB 7 een bijdrage van prof. Merkelbach over het intrigerende terrein van de handschriftdeskundige. De hoogleraar psychologische functieleer geeft aan dat de handschriftdeskundige in Nederland een gedegen reputatie bezit. Evenwel onverdiend. Aanvankelijk werden in de rechtszaal ”quasi-experts” opgevoerd als deskundigen, zoals klerken die geacht werden ervaring te hebben met handtekeningen. Hun rol werd overgenomen door schoonschrijvers, waarvan een enkeling zich toelegde op het uitventen van de overtuiging dat hun expertise een wetenschappelijke grondslag bevatte. Deze overtuiging werd gesterkt door het organiseren van conferenties en het schrijven van artikelen en handboeken.
Aan deze pretentie van wetenschap liggen twee vooronderstellingen ten grondslag: ten eerste dat iedere handtekening uniek is en ten tweede dat een expert in staat is die uniciteit te herkennen.
Deze vooronderstellingen zijn kwestieus: hoe valt empirisch aan te tonen dat alle handtekeningen uniek zijn? Bovendien laat de geschiedenis forse missers zien.
Het empirisch onderzoek naar handschriftexpertise is qua omvang bescheiden en toont foutenpercentages aan die niet triviaal zijn. „Dat noopt tot bescheidenheid.”
Mr. A. Klaassen, advocaat bij Bouwman Van Dommelen Advocaten. Reageren aan scribent? focus@refdag.nl