Minderheidskabinet geen wondermiddel
Het lijkt erg moeilijk te worden om na de Kamerverkiezingen op 9 juni een coalitie te vormen. Is een minderheidskabinet een alternatief? Volgens dr. Peter van der Heiden past zo’n kabinet niet bij de Nederlandse politiek.
Met de recente peilingen in het achterhoofd klinkt voorzichtig de roep tot de vorming van een minderheidsregering na de verkiezingen van 9 juni. Zelfs Kamervoorzitster Verbeet liet recentelijk weten een dergelijk kabinet –aangevuld met capabele vakministers– wel te zien zitten.Parlementair-historisch zit er weinig muziek in zo’n oplossing. Nederland kent maar één voorbeeld van een poging tot de vorming van een volwaardig minderheidskabinet: het kabinet-Colijn V in 1939. Dit kabinet kon aansluitend aan het afleggen van de regeringsverklaring zijn biezen pakken door een aangenomen motie van wantrouwen en is daarmee het kortst zittende kabinet in de Nederlandse geschiedenis.
Nu is er natuurlijk meer dan parlementaire geschiedenis. Er is ook nog de huidige politieke praktijk. Er zijn voorbeelden voorhanden van landen waar veelvuldig minderheidsregeringen worden gevormd. Nieuw-Zeeland wordt vaak genoemd, maar meer nog de Scandinavische landen, met name Denemarken. Dat land, toch een uiterst stabiele partner in de Europese Unie, wordt al lange tijd geregeerd door regeringen die niet kunnen vertrouwen op een parlementaire meerderheid.
Dat was niet altijd zo. Tot 1973, de zogenaamde ”aardschokverkiezingen”, regeerden links en rechts afwisselend, meestal met een parlementaire meerderheid. In 1973 had er echter een versplintering plaats in het parlement, die tot op de dag van vandaag voortduurt. Vanuit de traditie van blokregeringen –links en rechts hoefden maar met één partij een coalitie te sluiten– bleek het erg lastig om met meer partijen een coalitie te vormen. De Denen gingen daarom over tot de vorming van minderheidsregeringen, die zich soms verzekerd wisten van gedoogsteun, maar vaak ook niet.
Stabiliteit
De heersende gedachte is dat een parlementair meerderheidskabinet te prefereren is boven een minderheidskabinet, omdat het de politieke stabiliteit en de daadkracht ten goede komt. Om met het laatste te beginnen: de achtereenvolgende Deense regeringen kwamen inderdaad vaak terug op ingediende plannen, omdat deze door het parlement niet werden gesteund. Dat kan een verlammende werking hebben op de maatschappij en op de economie.
Daarnaast vergt het een groot incasseringsvermogen van bewindslieden; zij moeten kunnen accepteren dat hun plannen door de meerderheid naar de prullenbak verwezen worden óf sterk aangepast. In het laatste geval zou je winst kunnen zien in een versterkte rol van het parlement, dat meer invloed op het regeringsbeleid krijgt en dat in de openbaarheid –want niet gebonden aan een regeerakkoord– de regeringsplannen beoordeelt.
Een interessante vraag betreft de stabiliteit van een minderheidskabinet. In de periode vanaf 1973 kende Denemarken zeventien kabinetten. Dat betekent dat een kabinet gemiddeld twee jaar en twee maanden regeerde. Ter vergelijking: Nederland kende in dezelfde periode elf volwaardige kabinetten (exclusief de overgangskabinetten-Van Agt III en Balkenende III, die alleen verkiezingen uitschreven), met een gemiddelde levensduur van drie jaar en vier maanden. Een significant verschil, dunkt mij.
Bananenrepubliek
Zou een stelsel als in Denemarken een oplossing zijn voor de te verwachten politieke problemen na de verkiezingen? Met een blik op Denemarken –het land bestaat nog steeds en is niet minder welvarend dan het onze– hoeven we niet bang te zijn dat we plotseling afglijden naar het niveau van een bananenrepubliek. Maar past het ook in Nederland?
In tegenstelling tot Denemarken kent Nederland wél een coalitietraditie. Vanaf de invoering van het algemeen kiesrecht wordt ons land –op een enkele uitzondering na– geregeerd door coalities van drie partijen of meer. Slechts vijf van de kabinetten sinds 1945 bestonden uit twee partijen. Ook met vierpartijenkabinetten, niet onwaarschijnlijk na 9 juni, hebben we enige ervaring. Vanuit deze traditie ligt het voor de hand om toch een meerderheidskabinet te formeren.
Wat bepaald niet in de Nederlandse traditie past, is het incasseren van verlies door een bewindspersoon, een voorwaarde voor het regeren met een minderheid. Hier wordt al snel een met een portefeuille gewapperd, wat in een minderheidsregering gelijkstaat aan politieke zelfmoord.
Tenzij – en dat is niet onwaarschijnlijk, dat deed bijvoorbeeld het interim-kabinet-Zijlstra in 1966-1967– het kabinet zich bij ieder beleidsvoorstel van tevoren verzekert van voldoende parlementaire steun. Maar daarbij is dan de enige winst –de grotere parlementaire invloed en een openbare confrontatie tussen regering en parlement– als sneeuw voor de zon verdwenen.
De auteur is parlementair historicus aan de Radboud Universiteit Nijmegen en freelancejournalist