Menselijke bemoeienis met de schepping
De natuur is vriend en vijand. Eeuwenlang voerde de mens strijd tegen de bedreiging vanuit de natuur. Tegelijkertijd had hij de natuur nodig om te overleven.
In de vorige eeuw kreeg de natuur nieuwe waarde. Natuur werd mooi. Dik van der Meulen schreef een boek over de visie van Nederlanders op de natuur vanaf het eind van negentiende eeuw tot heden. Een geschiedenis van menselijke bemoeienis.Van der Meulen laat in zijn boek ”Het bedwongen bos” zien hoe Nederland veranderd is in de achterliggende anderhalve eeuw. Veel natuurlijke rijkdom zijn we kwijtgeraakt. De schrijver gaat in een inleidend eerste hoofdstuk zelfs terug tot prehistorische tijden en schetst de ontwikkeling in het denken over de natuur tot de twintigste eeuw.
Het eigenlijke verhaal van Van der Meulen begint in 1871, toen het Beekbergerwoud ten onder ging. Dit was het laatste stukje oerbos, moerassig en met machtige elzen, ergens tussen Beekbergen en Apeldoorn. Dit stukje bos volgde het lot dat al een groot deel van de Europese bossen eerder ten deel viel. Bossen verdwenen vanwege de behoefte aan hout in de scheepsbouw, de mijnbouw en de industrie.
Niet alleen oerbos verdween. Anderssoortige waardevolle natuurgebieden als het gebied ”de Beer” legden eveneens het loodje. ”De Beer”, een gebied bij Hoek van Holland, aan de andere kant van de Nieuwe Waterweg, was een vogelreservaat van internationale faam. Het gebied raakte al aardig in de vernieling toen de Duitsers er de Atlantikwall aanlegden. Na een aanvankelijk herstel als natuurgebied na de oorlog, viel het uiteindelijk geheel ten prooi aan de uitbreiding van de industriële activiteiten rond de haven van Rotterdam. Die zou zich onder de titel Europoort gaan uitstrekken tot aan de monding van de Nieuwe Waterweg.
Andere gebieden, met misschien minder grote natuurwaarde, verdwenen door de aanleg van snelwegen, spoorlijnen, industrieterreinen en woonwijken. Ook de intensivering van de landbouw-productie in de naoorlogse jaren had gevolgen voor de natuur. Daarvoor was een betere afwatering nodig, evenals vergroting van percelen en verbetering van de infrastructuur. ‘Lastige’ heggen, houtwallen en hoogstamboomgaarden verdwenen. Uniformering van het landschap was het gevolg.
De mens zet de natuur naar zijn hand. Vandaar ook de titel: ”Het bedwongen bos”. Maar het menselijk ingrijpen bracht ook veel goeds. De zandverstuiving bij Wekerom zou er niet zijn geweest als de Lunterense notaris Dinger het terrein niet had gekocht in 1895 om het te bewaren voor het nageslacht. Zandverstuivingen als het Wekeromse zand ontstonden doordat boeren de hei te rigoureus afplagden. Dat leverde bijna onbedwingbare zandverstuivingen op. Met veel inspanning lukte dat uiteindelijk toch en dreigden ze allemaal te verdwijnen. Maar dat wilde Dinger niet laten gebeuren.
Een ander voorbeeld van natuur die we te danken hebben aan menselijk ingrijpen is het mastbos bij Breda. Graaf Hendrik III van Nassau importeerde in de zestiende eeuw dennenappels uit het buitenland om dit bos op de hei rond Breda te laten ontstaan. Zo zorgde hij voor voldoende rechte stammen voor de bouw van schepen en kastelen. In de negentiende eeuw werden op dezelfde manier veel naaldbossen aangelegd, toen er veel hout voor mijnbouw nodig was.
Overigens is aan het begin van de negentiende weer bewust geprobeerd afstand te doen van de on-Nederlandse naaldbossen. Het streven was toen een meer gemengd palet.
En soms was de zorg voor de natuur in eerste instantie behoorlijk gericht op de eigen recreatieve genoegens. De heer Kröller kocht in 1909 een groot gebied op de Veluwe en omheinde dat. Daar introduceerde hij edelherten, wilde zwijnen en moeflons uit andere delen van Europa. Hij wilde ook nog kangoeroes, maar die zijn er nooit gekomen. Edelherten en wilde zwijnen waren in Nederland bijna uitgestorven. Dankzij Kröller hebben we er soms weer te veel van.
Liefhebbers van de natuur en hun organisaties wakkerden de belangstelling voor de natuur aan. Kenners van het Nederlandse landschap als ds. Jacobus Craandijk schreven wandelgidsen. Later kwamen er gidsen over planten, vogels en insecten. Zeer bekend is het werk van Jacob Pieter Thijsse (1865-1945) geworden. Hij schreef samen met Eli Heijmans een serie boekjes over de natuur. De firma Verkade verhoogde de afzet van zijn producten door de plaatjes voor deze albums daaraan toe te voegen. Thijsse had ook anderszins grote betekenis voor de Nederlandse natuurbeweging. Hij was ook degene die voorkwam dat het Naardermeer een vuilstortplaats voor Amsterdam werd. Het werd dankzij Thijsse het eerste natuurmonument van Nederland.
Er is veel natuur verdwenen. Er kwam een maatschappelijke beweging tot stand om te redden wat er te redden viel. En om nieuwe natuur te ontwikkelen. Soms ontstaat die spontaan, zoals de Oostvaarderplassen, maar vaker is het de mens die het initiatief neemt. In 2007, 136 jaar na de kap van het Beekbergerwoud, is met een feestelijke bijeenkomst het herstel van het Beekbergerwoud aangekondigd. Voor zover dat mogelijk is, want het verkeer van de A50 raast er midden doorheen. Maar het laat wel duidelijk zien hoe het perspectief is verschoven.
Soms vraagt Van der Meulen zich af wat de overwegingen zijn geweest om in de loop van de tijd anders met de natuur om te gaan. Die vraag stelt hij zich bijvoorbeeld als hij de geschiedenis van de Nederlandse Jeugdorganisatie voor Natuurstudie (NJN) beschrijft. Er was een betrekkelijk linkse oriëntatie bij sommige afdelingen. Toch, zo concludeert de schrijver, was er geen noodzakelijk verband tussen liefde voor de natuur en socialisme.
Een duidelijke levensbeschouwelijke inspiratie speelt wel een rol bij de predikant J. F. Martinet in de negentiende eeuw. Hij leerde de kinderen hoe ze God konden leren kennen uit de natuur. Die verwijzing naar God was voor de schrijvers Busken Huet en Multatuli al niet meer nodig. Zij beschreven de schoonheid van de natuur los van God.
Niet het minst zal daar ook het werk van Darwin aan bijgedragen hebben. De publicaties van Darwin stelden de gedachte dat de mens het centrum en hoogtepunt van de schepping is ter discussie.
Die levensbeschouwelijke achtergrond van natuurvisies had in deze studie meer profiel mogen krijgen. Het boek biedt zonder meer een fraai geschreven, informatief en lezenswaardig overzicht van de ontwikkeling van de visie op de natuur aan de hand van concrete projecten en personen. Gezien het feit dat er in Nederland relatief veel onderzoek gedaan is naar verschillende natuurbeelden, was een bredere behandeling daarvan wel gerechtvaardigd geweest.
Verder bevat het boek een kleine feitelijke onjuistheid. Die betreft het jaar waarin de minister van Landbouw zich over de natuur ontfermde. Dat is het geval geweest met de totstandkoming van het eerste kabinet-Lubbers (1982) en niet van het derde (1989). Wel kwam toen pas de N in de naam van het ministerie terecht.
De vraag hoe wij als mensen met de schepping omgaan, zal ons bezig blijven houden in de nabije en verdere toekomst. Misschien is de beoordeling van de Reveilman ds. Heldring, die Van der Meulen ter sprake brengt, wel een leidraad. Van Heldring mocht het Beekbergerwoud blijven. Hij overwoog dat de natuur zeker nut voor de mens mag hebben (opbrengst van de landbouw). Tegelijkertijd moest er ook plaats blijven voor planten en dieren die niet direct voordeel opleverden. Anders werd „alles zoo vleeschhalachtig, zoo koornschuurachtig.” Kortom: een goede balans tussen economisch nut en respect voor de eigen waarde van de natuur als schepping van God is nodig.
Het bedwongen bos. Nederlanders & hun natuur, Dik van der Meulen;uitg. Sun, Amsterdam, 2009; ISBN 978 90 8506 7047; 386 blz.; € 24,50.