Jacques Lefèvre d’Etaples: Net geen reformator
In de eerste vijftien jaar van de Reformatie waren er in Frankrijk veel vooraanstaande mensen die begrip hadden voor het hervormingselan van Luther, maar die niet bereid waren openlijk te breken met de kerk van hun jeugd. Een van hen was Jacques Lefèvre d’Etaples.
Farel en Calvijn vreesden dat als men een duidelijke keuze voor of tegen de Reformatie zou blijven ontwijken, het nooit wat met het protestantisme in hun vaderland zou worden. Zij ontwikkelden daarom het programma van het antinicodemisme. Het was een verwijzing naar de Nicodemus uit de Bijbel: die wilde ook voor zijn groepsgenoten verborgen houden dat hij in contact met Jezus stond.Jacques Lefèvre d’Etaples (de Latijnse vorm van zijn naam luidt Faber Stapulensis) werd geboren omstreeks 1460, dus zo’n 550 jaar geleden. Hij ontwikkelde zich eerst tot een kenner van de oorspronkelijke Aristoteles (in tegenstelling tot de Aristoteles van de toen machtige scholastieke theologie, waarin met een beroep op deze Griekse filosoof uit de oudheid onder andere verdedigd werd dat vissen zich zonder seksualiteit voortplanten: dus mocht men op vrijdag wel vis eten).
Later leverde Lefèvre een grote inspanning om ook mensen zonder een academische opleiding vertrouwd te maken met de Bijbel. In 1522 publiceerde hij een commentaar op de vier evangeliën (weliswaar nog in het Latijn, maar duidelijk met de bedoeling dat de uitleg ook leken zou bereiken). In het voorwoord sprak hij uit dat „alleen zij christenen zijn die onze Heere Jezus Christus en Diens woord in alle zuiverheid liefhebben.” En even verder: „God wil dat alle mensen gered worden, tot kennis van de waarheid komen, en aldus liefde opvatten voor het licht vanuit het Evangelie.” In de kring rond Lefèvre sprak men dan ook graag over gelovigen als „liefhebbers” (”amateurs” in het Frans) van Jezus Christus.
In 1523 kwam Lefèvre met een Franse vertaling van de vier evangeliën. In het voorwoord richtte hij zich nadrukkelijk tot „christenen en christinnen” en „broeders en zusters.” Verder maakte hij duidelijk dat het Evangelie juist ook voor eenvoudigen is, waarbij hij aanstipte dat het hoogopgeleide mensen waren die de plank soms hadden misgeslagen.
In hetzelfde jaar verscheen ook een vertaling van de rest van het Nieuwe Testament. In het voorwoord daarvan vermeldde hij dat Paulus in zijn brieven niet minder dan 449 keer de naam van Jezus Christus noemt. In 1530 kwam Lefèvre met een Franse vertaling van heel de Bijbel. Wel moest hij die in Antwerpen laten drukken, omdat dit in Parijs op onoverkomelijk verzet zou stuiten.
Tussendoor bracht Lefèvre nog een ander boek op de markt, dat voor elke week van het jaar korte preekschetsen leverde: ”Epistres et évangiles”. Behalve Lefèvre lijkt het boek ook andere samenstellers gekend te hebben (onder wie waarschijnlijk Gérard Roussel, mogelijk ook Guillaume Farel), zonder dat precies valt aan te wijzen wie wat geschreven heeft. De eerste druk verscheen in 1525; dertig jaar later de elfde.
De eerste preekschets opent met de woorden: „Mijn broeders en zusters in Jezus Christus.” Verder is er geen woord dat vaker opduikt dan geloof: vele honderden malen. En Jezus Christus heet „onze bisschop” of „onze grote bisschop”, wat –zonder dit uit te spreken– bedekte kritiek lijkt in te houden op de autoriteit die bisschoppen in de kerk opeisten. Uitspraken als: „alle gelovigen hebben vast geloof en vast vertrouwen in de ontferming en de goedheid van Jezus Christus” en „alles is ons vergeven in Jezus Christus, door het geloof in Hem”, lijken als twee druppels water op de ideeën waar de Reformatie voor stond.
Traditionele rooms-katholieke noties zoals verering van heiligen en relikwieën, de plicht om te biechten en de leer van de transsubstantiatie zijn er in de preekschetsen niet te vinden. De uiterlijke kant van riten krijgt weinig aandacht. Zo houdt boetedoening niet zozeer deelname aan het kerkelijke sacrament in, maar wijst die op de zondaar die „terugkeert naar God door zijn leven te veranderen tot een leven naar het Woord van God.”
Het zal niet verbazen dat scholastieke theologen Lefèvre ervan beschuldigden een aanhanger van Luther te zijn. In november 1525 wezen zij 48 uitspraken in de preekschetsen aan die zij ketters noemden, of luthers, of vals, of aanstootgevend. In 1525 moest Lefèvre met enkele medestanders Frankrijk verlaten om arrestatie te voorkomen. Ze trokken naar Straatsburg en werden daar hartelijk opgevangen door de reformatoren Bucer en Capito.
Van een van die vluchtelingen bezitten we brieven, waarin op enthousiaste wijze verslag gedaan wordt van het protestantse kerkelijke leven in Straatsburg. „Hier wordt Christus alleen gediend door Zijn Woord; Christus is het hoofd en het fundament.” Allerlei menselijke toevoegingen zoals de mis en gebeden tot overledenen zijn afgeschaft, zo vertelt de briefschrijver. Het samen zingen van mannen en vrouwen tijdens de kerkdiensten wordt een genoegen voor het gehoor genoemd. Kloosters zijn veranderd in scholen, men zorgt voor de echte armen, en de predikanten hebben geen ongeoorloofde inkomsten, zo klinkt het in deze brief. „De communie wordt gevierd ongeveer zoals dat in de tijd van Christus gebeurde.”
Farel, de latere reformator van Genève, heeft zijn bekering te danken aan Lefèvre. Deze was een echte leermeester voor hem, en hij verkeerde jarenlang in diens naaste omgeving. Bepaald lyrisch schrijft Farel dat Lefèvre, die dertig jaar ouder was, hem een keer bij de hand nam en toen gesproken had: „Guillaume, de wereld gaat veranderen en jij zult dat nog beleven!” Dit zou gebeurd zijn omstreeks 1516, dus nog ruim voordat Luther protesteerde tegen de aflaathandel.
Toch tekent Farel zijn leermeester tegelijk als iemand die op indrukwekkend vrome wijze de mis las en uren voor een Mariabeeld geknield kon liggen. Maar voor mensen als Lefèvre gaven uiterlijke vormen niet de doorslag. Naast woorden als geloof, vertrouwen, Gods goedheid en ontferming, komt geen ander woord zo veelvuldig voor als spiritueel. Dit sloeg vooral op de innerlijke kant van het geloof: de beleving in het hart.
Lefèvre noemde het lichaam eens „ons uiterlijke vaartuig” en de geest „ons innerlijke vaartuig”, waarop meteen volgde: „welke moet zijn een vaartuig van spiritualiteit, een woonplaats van de Heilige Geest, van geloof en van de volle genade.” Dus daar ligt het eigenlijke zwaartepunt voor de gelovige. Door zich te concentreren op de innerlijke beleving, hoefde Lefèvre niet storm te lopen tegen wat om hem heen het Evangelie weersprak.
Juist op dit punt ontwikkelde Farel zich anders. In 1523 verliet hij Meaux, waar hij samen met Lefèvre en anderen nieuw gemeenteleven tot stand had gebracht. Het tij was er inmiddels gekeerd en de tegenstand toegenomen. Farel verliet Frankrijk en begon steeds scherpere kritiek te uiten op de groep rond Lefèvre: het Evangelie zou niet slechts om innerlijke beleving vragen, maar ook van invloed moeten zijn op het dagelijks bestaan.
In oktober 1536 zou Calvijn, die zich inmiddels bij Farel in Genève had aangesloten, hun programma als volgt formuleren: integere vroomheid vraagt om integere toepassing.
In 1542 wilde men in Genève Lefèvres preekschetsen niet meer opnieuw uitgeven.
In de preekschetsen van Jacques Lefèvre d’Etaples volgt op de uitleg van Mattheüs 2:1-12 (over de wijzen uit het Oosten) een aansporing. Het slot daarvan, ongeveer een vijfde van het geheel, luidt als volgt:
„En de wijzen voldoen niet aan Herodes’ wens, maar, daartoe aangezet door de engel, keren via een andere weg terug naar hun land in het Oosten. Zo moeten wij niets zeggen en verkondigen wat ingaat tegen Jezus Christus en tegen Zijn heerschappij, tegen het zuivere geloof in Hem, waarin Hij onze Verlosser is, en tegen onze aanbidding van Hem. Doen we dit niet, dan is het alsof wijzelf terugkeren naar Herodes om Christus te verraden en Zijn heerschappij te vernietigen. Wij moeten precies het omgekeerde doen en de andere weg volgen door aan allen te verkondigen dat Christus de ware Koning is boven alle koningen, de ware Heiland en Verlosser van allen, en de enige God Die aanbidding verdient. Op die manier keren wij via een andere weg terug naar ons gebied: de heerschappij van God.”
Enkele fragmenten uit brieven van en aan Jacques Lefèvre d’Etaples:
Aan Guillaume Farel op 20 april 1524. Lefèvre bedankt Farel voor de toezending van boeken, onder anderen van Philipp Melanchthon en Huldrych Zwingli. „Alles wat van u komt en uit Duitsland bevalt mij uitstekend.” En hij vraagt Farel ook om Johannes Oecolampadius en Zwingli zijn groeten over te brengen.
Aan Farel op 6 juli 1524. Wat doet het mij uitermate goed te zien „dat de genade om Christus zuiver te kennen reeds een groot gedeelte van Europa bereikt heeft.”
Aan Antoine du Prat, kanselier van Frankrijk, in augustus 1527. Aan Christus moet iedereen gehoorzamen, want „Hij is de enige auteur van het heil.” Lefèvre prijst het beleid van koning Frans I om overal in zijn rijk het Evangelie vrij baan te geven. Tegelijk doet hij een beroep op de kanselier om de koning aan te sporen hiermee door te gaan, want „het is het Woord van God dat duurzaamheid, stabiliteit en voorspoed verzekert voor alle klassen van de menselijke samenleving.”
Desiderius Erasmus schreef op 13 maart 1521 vanuit Leuven aan een secretaris van Karel V: een dominicaan in Antwerpen strooit de meest abjecte onzin over Luther uit, bijvoorbeeld dat Luther beweerd zou hebben dat al Christus’ wonderen op zwarte kunst berusten. En een karmeliet had in een preek voor de Franse koning beweerd „dat de komst van de antichrist dichtbij is, en dat de antichrist al vier voorlopers had: een minderbroeder in Italië, Jacques Lefèvre in Frankrijk, Reuchlin in Duitsland, en Erasmus in Brabant.”