Onteerd
„Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in Uw ogen…”Psalm 51:6
David bekent met angst en droefheid in het hart alles wat in dit vers geschreven staat. Alle straffen waarmee de profeet Nathan hem dreigde van Godswege verwondden hem niet, maar wel dat hij God onteerd had, toen hij zijn volk geteld had. Zijn hart sloeg hem en hij riep: Ik heb daarmee zwaar gezondigd. De pest ontzette hem niet zozeer, maar wel zijn hoogmoed tegen God.Toen de apostel Petrus zag dat hij gruwelijk tegen zijn Meester had gezondigd, dat hij zijn Meester verloochend had, ging hij naar buiten en weende bitter. Al was er geen hemel geweest tot beloning en geen hel tot straf, hij had tegen zo’n goedertieren Meester gezondigd. Het was een Goddelijke droefheid, die hem deed treuren. Dan pas begint hij boete te doen en niet eerder.
De goddelozen zijn echter bedroefd vanwege de overtreding van de wet van God. Zij zijn dus bedroefd uit vrees voor straf. Farao wilde dat Mozes voor hem bad zodat de straf van hem zou worden afgenomen, maar hij bleef zijn zonden steeds liefhebben. Zo vroeg Saul aan de profeet Samuël of hij voor hem bidden wilde. Hij wilde evenwel in de zonde voortgaan. Kaïn maakte grote droefheid en riep uit: „Mijn misdaad is groter, dan dat zij vergeven worde.” Dat was echter niet omdat hij zag dat hij onschuldig bloed had vergoten, maar vanwege de straf van God.
Samuel Smith,predikant te Prittwel
(”Davids boetvaardigheid”, 1621)