„Onze bagage is Kuyper, Bavinck én onze cultuur”
Onze bagage is niet alleen Kuyper en Bavinck maar ook de cultuur waarin wij leven. Het steeds doorgaande gesprek met de wetenschap maakt een afgeronde Schriftleer onmogelijk, betoogde prof. dr. M. te Velde zaterdag in Kampen tijdens een studiedag over de Heilige Schrift, georganiseerd door de Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt in Kampen (TUK).
Prof. Te Velde (TUK), prof. dr. E. A. de Boer (TUK) en prof. dr. G. C. den Hertog (Theologische Universiteit in Apeldoorn) spraken over ontwikkelingen in het schriftgezag in gereformeerde kring in de negentiende en de twintigste eeuw. De bijeenkomst krijgt een vervolg op 6 februari en 6 maart.Prof. Te Velde schetste eerst de historische achtergrond van het gereformeerde denken over het schriftgezag in de negentiende en de twintigste eeuw. Kuyper probeerde de orthodoxie te hergroeperen tegenover de moderne Schriftkritiek als dé grote vijand. „Hij verbond een massieve Schriftvisie met begrip voor evolutie, historie en beweeglijkheid. Hij zag ook positieve punten in de historische kritiek en vond dat men verschillen in de Schrift niet harmonisch mag wegknutselen. De Bijbel is niet een wetboek en een notariële vastlegging van stukken geschiedenis. Maar voor hem gold: Tekstkritiek kan wel, Schriftkritiek niet.”
Prof. Te Velde zag bij latere afgescheiden theologen een meer piëtistische houding, minder op rationele sluitendheid gericht. H. Bavinck stond in toenemende mate open voor resultaten van de wetenschappen en de cultuur. Na hem volgde de periode van de Korte Verklaring, sinds 1922 door een aantal gereformeerde exegeten gestart. „Ze gaan nu met vrachtwagens naar oud papier. Maar een hele generatie is er wel mee opgegroeid. De verklaring is vooral gericht op de tekst, oneffenheden en tegenstrijdigheden werden verkláárd, maar problemen werden wel serieus genomen.”
Tussen 1917 en 1933 vonden er diverse processen over het Schriftgezag plaats. In 1926 was er angst voor vervluchtiging van het paradijsverhaal en voor de evolutietheorie. „De afwijzing van Geelkerken op de synode van Assen 1926 was terecht, maar er was meer reserve nodig ten aanzien van het kennen van de mens en het karakter van de geschiedschrijving van Genesis. De beslissing van 1926 heeft een langdurige status-quo veroorzaakt en ook de doordenking van organische inspiratie is niet veel verder gekomen. Het is verlichtingsoptimisme om te denken dat we een definitief afgeronde Schriftleer kunnen ontwikkelen waarmee de vragen uit de 19e en de 20e eeuw voor altijd beantwoord kunnen worden.”
Assen 1926
Prof. De Boer noemde het jaar 1967 een cruciaal jaar toen de Gereformeerde Kerken de uitspraak van Assen 1926 terzijde stelden. In vrijgemaakte kring is wel kritiek gekomen op de kentheoretische vooronderstellingen van Assen 1926. Dr. A. de Bruijne proefde er een „kentheoretische reserve bij metaforische taal”, drs. K. van Bekkum zag verwantschap met het 19e-eeuwse historisme: historische zekerheid baseert zich op zo exact mogelijk weergegeven feiten.
Voor nieuwtestamenticus dr. J. van Bruggen lagen de criteria voor het verstaan van de teksten in de tekst zelf, zo vatte prof. De Boer samen: „Een leesbril laat zien wat er al staat. De leesbril helpt om de aanwezige betekenis te kennen. Het is alleen een kwestie van je bril schoonpoetsen, niet van nieuwe glazen erin zetten.” Toch was het dr. Van Bruggen die in 1994 het ”sola Scriptura” nuanceerde omdat de Schrift nooit op zichzelf stond, maar in een gemeenschap met mensen. Van Bruggen sprak zich uit tegen de idee van mechanische en verbale inspiratie, ook wees hij de idee van ‘foutloosheid’ van de Schrift af.
Het rapport van ”God met ons” (1980) betekende een schok in vrijgemaakte kring, maar in hoeverre denken huidige vrijgemaakte theologen nog verschillend? vroeg prof. De Boer zich af. Hij verwees naar de geruchtmakende bundel ”Woord op schrift” (2002), waarin ds. J. Doedens pleitte voor een niet letterlijk-chronologische duiding van de scheppingsdagen, ten gunste van een thematische ordening in literaire vorm.
Dr. De Bruijne bepleitte in die bundel –tegenover dr. B. Loonstra– een metaforisch spreken. „Met metaforisch spreken bedoelt De Bruijne niet dat Bijbelgedeelten waarbij de letterlijke uitleg ons onwaarschijnlijk lijkt, als beeldspraak mogen worden opgevat. Metaforie is het literaire gebruik van beelden, in de Bijbel ingezet om betrouwbare en inhoudrijke verwoording te bereiken. De Bruijne stelt dat metaforie ook in historische stof verwacht kan worden. De ruimte die bij Genesis 2 en 3 werd afgewezen, heeft bij Genesis 1 wel bestaan, meende hij.”
Oosterhoff
Prof. Den Hertog voelt zich geïnspireerd door zijn leermeesters prof. dr. B. J. Oosterhoff en prof. dr. J. P. Versteeg. Volgens Oosterhoff was in 1926 de vrijheid van exegese aan banden gelegd, terwijl bij vrijgemaakten de klaarblijkelijkheid van de Schrift in het geding was, zo typeerde prof. Den Hertog het verschil. „Prof. Oosterhoff benadrukt dat heilsfeiten feiten zijn, alleen we hebben niet de middelen om tot een objectieve reconstructie te komen. Hij zag Genesis 1-3 als symbolische werkelijkheid, niet als een exacte beschrijvende. Het gaat om profetische openbaring.”
Prof. Versteeg stelde dat wie aan „gedwongen harmonisering” van Bijbelgegevens doet, eigenlijk wijzer wil zijn dan de Geest. Prof. Den Hertog: „In christelijke gereformeerde kring wees men ”God met ons” af omdat de menselijke interpretatie verzelfstandigd werd, evenals de hulplijnen om de Schrift te verstaan. Het hart mag wel meespreken, maar nadat het zich eerst gewonnen heeft aan de kernboodschap van de Schrift. De Schrift geeft zichzélf gewonnen. Luther zei dat als iemand zich aangevochten voelt, hij zich moeten werpen op het Woord. Wie echter de Schrift tegemoet gaat met een vooropgestelde theorie, mist de boodschap van het levende en heilzame Woord van God.”