Op water en brood in doopsgezind weeshuis
Het kon stormen in het doopsgezinde weeshuis in Haarlem. Abraham Verhellen werd in 1650 in het blok gezet, omdat hij niet werkte, maar luierde.
Het weeshuis aan Klein Heiligland 58 in Haarlem had een naam hoog te houden. Abraham ging echter „luijeren tot grote schade van t huijs. (…) Ende om andere quadere gevolgen so van hem als d’andere jonge gasten, verstonden ende ordineerde dat hij Abraham aende Block ende Cluijster souden werden gesloten ende met water ende broot alleen gespijst, tot naerder resolutie.” Deze vergaande maatregel bleek geen uitwerking te hebben, zodat hij uiteindelijk op straat werd gezet.De geschiedenis van het doopsgezinde weeshuis is vanwege het 375-jarig bestaan te boek gesteld: ”Wezen en weldoen” (uitg. Verloren). Ondanks het jubileum is het weeshuis, opgericht in 1634, opgeheven in 1962. De laatste bewoner, de vijftienjarige Ineke Boontjes, haalde toen haar mulo-examen. Het bestuur bestaat echter nog steeds. Ze beheert de overbleven kas voor financiële ondersteuning van jongerenprojecten in binnen- en buitenland. Verder had het sinds 1930 een bejaardentehuis geopend, wel eens de ”menniste hemel” genoemd.
De dagen begonnen vroeg in de eerste twee eeuwen van het weeshuisbestaan. Om kwart voor vijf ’s zomers en kwart voor zeven ’s winters werden de kinderen, vaak zo’n tien tot twintig, gewekt. Na een dag lang werken, buitenshuis voor de jongens en binnenshuis voor de meisjes, nam het weeshuis de scholing ter hand. „De dancksegginge over ’t avont eten gedaen zijnde sal d schole inde eetsael beginnen en ijder van de kinderen sich naerstig tot schrijven en leesen begeeven.” Het leren lezen was van belang om kennis op te doen van de doopsgezinde leer.
De meeste jongeren werden rond hun vijfentwintigste geacht op eigen benen te kunnen staan. Wie eerder vertrok, had vaak wat op zijn kerfstok.
Ongewenste zwangerschap was tot in de negentiende eeuw een reden om een jongen of meisje zonder pardon de deur te wijzen. Zo had eind achttiende eeuw Barent de Wit zich schuldig gemaakt aan „ontuchtige gemeenschap” met Catharina Verschuren. Hij moest ogenblikkelijk vertrekken en mocht alleen zijn kleren die hij aanhad, meenemen. Catharina mocht blijven „tot men door deskundigen bericht zal hebben ontfangen dat zy zonder gevaar voor haare gezondheid het huis zal kunnen verlaten.”
Liefde was in elk opzicht in het weeshuis taboe. In 1791 vroeg een doopsgezinde jongen van buiten het weeshuis aan het bestuur of hij verkering mocht hebben met weesmeisje Mietje Vermeulen. Hij kwam van het koude kermis thuis, meldden de bestuursnotulen. „Dat, dewyl het meisje nog onder de jaren is om uit dit Huis te gaan, en hy ook nog geen genoegsaame kostwinning heeft, men hem afraad zich voor eerst tot die vryagie verder in te laten en hem vooral eenige verkering met haar in dit huis als in een Godshuis geheel ongeschikt, volstrekt verbied.”
Over het algemeen hadden de wezen niet te klagen. Veel jongens en meisjes konden het weeshuis verlaten met een aardig startkapitaal. Bertus Poppink, geboren in 1917, mocht zijn rijbewijs halen op kosten van het weeshuis, toen 35 gulden. Een enkeling mocht naar de HBS of een cursus volgen aan een buitenlandse universiteit. Anderen volgden een artistieke opleiding, niet geheel ongewoon voor het „sedert de negentiende eeuw in vrijzinnig water terecht gekomen doperdom”. Meisjes gingen tot in de twintigste eeuw naar de Huishoud- en Industrieschool en volgden daarna vaak een particuliere cursus koken of handwerken.
Het weeshuis zocht vaak een beroep uit. Dat ging wel eens mis, zo schreef een bloembollenkweker aan het weeshuisbestuur: „O mevrouw, wat moet ik nu weer doen? Van een smid een bloemist maken? ’k Geloof heusch dat u te veel van mij denkt.”