Geen bedrog
„Welgelukzalig is de mens, dien de Heere de ongerechtigheid niet toerekent, in wiens geest geen bedrog is.”Psalm 32:2
David stelt deze mensen nog wat dichterbij, als hij zegt: „…in wiens geest geen bedrog is.” Hij zegt dit van de geest, dat is de ziel, het hart van de mens. Daarin, zegt hij, moet geen bedrog zijn. Hij bedoelt dat er geen bedrog of bedriegerij mag zijn, de geest moet daarvan gezuiverd zijn. Zo staat er van Nathanaël dat hij een oprecht Israëliet was, in wiens geest geen bedrog was.Er staat dat God waarheid bemint in het binnenste, dat in het hart leugen noch valsheid heersen mag. Inderdaad, in geveinsdheid is bedrog. Zulke mensen hebben vanbinnen een duivelse geest. Zij bedriegen zichzelf, terwijl zij worden opgeblazen met een waan van eigengerechtigheid. Zij zeggen: „Naak tot mij niet, want ik ben heiliger dan gij.” Zij bedriegen hun naasten, die hen voor vromen en godzaligen aanzien en menen dat ze tarwe zijn. Ze zijn echter maar onkruid. Zoveel in hen is, trachten zij God te bedriegen met wat uitwendige zaken en zo te ontkomen voor Zijn rechterstoel. Daarom zijn ze traag om hun hart te zuiveren, nalatig om het binnenste schoon te maken. Ze laten het aankomen op het uitwendige.
Duidelijk moeten zij daarom openbaar komen, die zonder bedrog in hun geest zijn. Zij, die zichzelf niet bedriegen en weten dat ze zondaars zijn en weten welke zwakheden hen aankleven.
Petrus van der Hagen,predikant te Amsterdam
(”Uitbreiding over Psalm 32”, 1676)