Het Loo als venster op de monarchie
Weliswaar op de achtergrond, maar prof. dr. Johan ter Molen is geregeld te ontdekken op foto’s van leden van ons Oranjehuis. De directeur van museum Paleis Het Loo doet er graag bescheiden over. Inmiddels zwaait Ter Molen –specialist in de historie van de edelsmeedkunst– tien jaar lang de scepter op Het Loo. Daarnaast is hij benoemd tot hoogleraar kunstnijverheid en toegepaste kunst aan de Radboud Universiteit in Nijmegen en zal hij volgende week donderdag zijn inaugurele rede uitspreken. Maar „wie ik ben, dat doet er eigenlijk niet zo vreselijk veel toe.”
„Mijn relatie tot de Oranjes? Ik noem die relatie liever een bescheiden rol. En, als ik het zo mag zeggen, ik stel me daar ook zo bescheiden mogelijk in op. Het gaat meestal om adviezen over de collectie van de vorstin, of over ontvangsten hier in Paleis Het Loo.Prinses Margriet zat jarenlang in de raad van toezicht van het museum, inmiddels bekleedt prinses Máxima die functie. Zij ziet erop toe of ik mijn werk goed doe.
Verder hebben we natuurlijk regelmatig objecten uit Oranjebezit nodig voor onze tentoonstellingen. Maar die onderhandelingen verlopen niet rechtstreeks, hoewel ik er zeker van ben dat de koningin persoonlijk beoordeelt wat ze voor exposities wil afstaan.
Mijn eerste ontmoeting met de koninklijke familie was in museum Boijmans, waar ik koningin Juliana moest rondleiden. Ik was behoorlijk zenuwachtig en had tevoren alle schilderijen nog wel tien keer bekeken en bedacht wat ik erover kon zeggen en wat de vorstin erover zou willen weten. Ongeveer bij het eerste schilderij vraagt Hare Majesteit: „Ach meneer, wat is dat voor hondje op dat schilderij?” Ik wist niets over honden.”
Toch wordt u regelmatig gezien in het kielzog van de familie en rent prinses Amalia op u af als ze u ziet. Daaruit blijkt een meer vriendschappelijke relatie. U bent te bescheiden.
„Dat zegt meer over prinses Amalia dan over mij. De prinses is blijkbaar zo opgevoed…”
Dat ze op iedereen afrent?
„…dat ze niet aan de rokken van haar moeder blijft hangen als ze mensen ontmoet die ze een enkele keer eerder heeft gezien. Ze is kennelijk zo vrij dat ze zelfs op deze leeftijd al denkt: Daar heb je die meneer die ik al eens eerder heb gezien, en dan naar je toekomt en aan je hand meeloopt.”
Mmm. Het is dus geen oom Johan?
(Schaterend) „Nee, het is geen oom Johan.
Maar tegelijk vind ik het wel heel bijzonder. Ik ben opgegroeid met een groot respect voor de koninklijke familie. Dat er dan iemand aan je hand meeloopt over wie je denkt: Als ik er straks niet meer ben, is dit misschien de koningin van Nederland. Dat ontroert me.”
Uw oratie, volgende week, heeft de titel ”Goud, zilver, Oranje”. Ongetwijfeld dacht u daarbij aan de bekende drieslag ”God, Nederland, Oranje”. Wilt u ermee zeggen dat goud de plaats van God heeft ingenomen bij de Oranjes?
„O nee, helemaal niet. Het is niet meer dan een woordspelletje. Ik vond het aardig dat het drie kleuren zijn, als symbolen. Er is tussen de edelmetalen en de koninklijke familie een interessante relatie. De historie van de edelsmeedkunst is weerspiegeld in de familiegeschiedenis. Gesmede voorwerpen werden verworven en weer weggegeven. Ze werden aangeschaft om te gebruiken, maar ook weer omgesmolten als ze niet meer bruikbaar waren. Een soort recycling door de eeuwen heen, waar niemand meer bij stilstaat. Dat probeer ik, doorspekt met anekdotes, uit te leggen.
Nee, de drieslag ”God, Nederland, Oranje” zou ik niet graag aantasten.”
Hoe functioneert religie in uw persoonlijke leven?
„Ik ben niet kerkelijk opgegroeid en heb me ook nooit als lid aangesloten bij een kerkgenootschap. Dat neemt niet weg dat ik me erg verbonden voel met de christelijke geloofswereld. Daarbij ligt de link eerder bij de protestantse kerk dan bij de Rooms-Katholieke.
Het was wel curieus. Voor mijn benoeming tot hoogleraar had ik een gesprek met de rector magnificus van de Nijmeegse universiteit en verwachtte de vraag of ik rooms-katholiek ben. Nou, die vraag komt niet meer. Zelfs niet de vraag of ik de christelijke religie aanhang. Als ik mohammedaan was geweest, was dat blijkbaar ook wel in orde.”
Als jongeman lag uw studie kunstgeschiedenis niet voor de hand?
„Ik was een winkelierszoon en viel wat uit de toon. Natuurlijk hielp ik ook mee in mijn vaders kruidenierszaak annex drogisterij. Maar ambitie om grutter te worden kende ik niet; ik had een onverklaarbare belangstelling voor kunst en cultuur. Een merkwaardige afwijking, vonden mijn ouders. Het leren ging mij goed af en ik moest maar gymnasium-bèta doen. Dan zou er wellicht een goede arts uit mij kunnen groeien, of een chemicus. Maar ik bleef standvastig.”
„Het was wat teleurstellend voor mijn ouders. Ze hadden een zoon die wat meer in zijn mars leek te hebben, en nu wilde hij kunstgeschiedenis gaan studeren. Daar was toch geen droog brood mee te verdienen. Dat werd nog eens bevestigd tijdens de open dag aan de universiteit van Leiden, waar ik met mijn vader was. De hoogleraar zette in met de opmerking dat diegenen die dachten aan het eind van de studie een baan te krijgen, beter direct konden vertrekken. Mijn vader, van nature al bleek, trok geheel wit weg. Weer buitengekomen barstte hij uit: „Zie je nu wel, dit loopt uit op niets.” Ik zal mijn verweer nooit vergeten: „Nou, maar deze professor is er wel professor mee geworden.”
Het werd dus Leiden. Want voor cultuur moest je in het westen zijn. En was Amsterdam wat groot, werelds en bedreigend, in Leiden herkende ik de knusse sfeer die ook mijn geboortestad Zwolle had.
Met de bestemming Leiden koos ik zonder het te beseffen voor ”toegepaste kunst” en ”kunstnijverheid”, sinds de jaren zestig een specialiteit van deze universiteit. Het klikte en ik bekwaamde mij in de geschiedenis van alles wat in het interieur thuishoort: meubelen, zilver, glas, porselein, klokken.
Eigenlijk was het een verwaarloosd terrein. Architectuur, schilderkunst, beeldhouwkunst stonden altijd in de belangstelling, maar dit vakgebied niet, zeker niet op universitair niveau.
Ik rondde mijn studie in de kortst mogelijk tijd af, met het predicaat cum laude en een flinke subsidie om onderzoek te doen naar de zilversmedenfamilie Van Vianen. Dat waren mensen die op heel hoog niveau presteerden. Vergelijkbaar met bijvoorbeeld de schilder Rubens. Over deze Vlaamse schilder waren kasten vol boeken geschreven. Maar over deze buitengewoon bekwame zilversmedenfamilie was weinig bekend. Ik was de eerste die er wetenschappelijk onderzoek naar ging doen.”
Maar in hoeverre is toegepaste kunst –sier- en gebruiksvoorwerpen– meer een ambacht dan échte kunst?
„Wat is dan echte kunst; dat is toch ook ambacht? Er waren topsmeden die dermate uitblonken, dat het internationale beroemdheden waren. Keizer Rudolf II (1552-1612) liet Paulus van Vianen naar Praag overkomen om voor hem te werken. De kunstminnende Engelse Koning Karel I benoemde Peter Paul Rubens tot hofschilder, maar haalde tegelijk de edelsmid Christiaan van Vianen naar Londen. Deze mensen waren internationaal bekend. Men wist aan de koninklijke hoven dat daar in de Nederlanden begenadigde zilversmeden woonden. En wij zouden dat afdoen als ”geen echte kunst”?
Natuurlijk waren er gradaties. Sommige lokale zilversmeden maakten met moeite een beugeltas of oorijzer. Maar dat was bij schilders ook zo; er waren goede en slechte schilders. Nederland had in de zeventiende eeuw de grootste schilderdichtheid, en zelfs in de zeer arme woninkjes hingen wel een paar schilderijtjes. Je kon dus voor een paar stuivers al een schilderijtje kopen. Was dat dan echte kunst?”
U heeft jarenlange ervaring opgebouwd in museum Boijmans van Beuningen en in museum Paleis Het Loo. Was het verschil groot?
„Boijmans was een fantastisch museum; het was de trots van Rotterdam. Het bedrijfsleven voelde zich betrokken en het kostte weinig moeite om extra geld te vinden om nieuwe ideeën uit te werken.
Wij zijn in Rotterdam begonnen met zogenoemde ”blockbuster” tentoonstellingen, kortdurende spektakels, zeg maar. In enkele weken haalden we meer dan 100.000 bezoekers binnen. Heel Nederland wist weer waar Boijmans van Beuningen stond.
Om de paar jaar organiseerden we zo’n evenement: Goden en Farao’s, Het goud van de Traciërs, De verboden stad en De schatten van de Tsaar. In Boijmans kwam vooral een hoogopgeleid, kunstminnend publiek.”
„Hier, in Paleis Het Loo is de doelgroep minder gemakkelijk te beschrijven. Natuurlijk ontbreken die cultuurminnaars niet. Maar daarnaast komen hier veel tuinliefhebbers, veel recreanten op de Veluwe en publiek dat vanuit christelijke gevoelens en verbondenheid met het Oranjehuis hierheen komt. Als ik in de zomermaanden uit het raam kijk, herken ik de Staphorster vrouwen. Die kom je waarschijnlijk zelden in een kunstmuseum in de Randstad tegen.”
Dat heeft wellicht te maken met de laagdrempelige tentoonstellingen hier?
„De eerste directeur van dit museum, dr. Vliegenthart, heeft de hele restauratie en herinrichting van het paleis voor zijn rekening genomen. De tuinen werden opnieuw aangelegd en in 1984 ging het paleis open als museum. Toen ik in 1999 hier kwam, trof ik een prachtig paleis aan, maar de bezoekcijfers liepen terug. We moesten dus harder op de trom slaan, om extra bezoekers te trekken. Die zijn nodig om de ‘winkel’ rendabel te houden. Veel mensen kwamen hier slechts eenmaal. Wij wilden ze juist wat vaker hier ontvangen.
Ik verdiepte mij in die bezoekerspopulatie. Het waren vooral de mensen die je eerder op het defilé op Soestdijk zag; die Staphorster dames dus. Die kwamen zich hier op Het Loo vergapen aan allerlei luxe en weelde van het paleis, maar van de koningin en haar gezin zagen ze niets. Het ging vooral om de vroegere eeuwen.
Daarom begonnen we met het koninklijk fotoalbum, tentoonstellingen die aansluiten bij de beleving van de Oranjemonarchie in de twintigste eeuw. Wat de Oranjes ondernamen, hun aanwezigheid op veel plaatsen bij lief en bij leed, hun reizen door het land.
Later volgden tentoonstellingen van bijvoorbeeld de bruidsjurken van de prinsessen, de olifantjes van prins Bernhard of van het speelgoed van de koninklijke familie. Met toegankelijke tentoonstellingen werd Het Loo het venster op de monarchie. Andere paleizen worden niet opengesteld voor het publiek. Daarvoor is nu juist Paleis Het Loo, het huis van de Oranjes. Daar kan iedereen een blik werpen in het leven van de koninklijke familie.”
Wanneer heeft u voldoende bezoekers?
„Dat is lastig te zeggen. Op dit moment hebben we jaarlijks zo’n 300.000 bezoekers. Dat is eigenlijk de bovengrens. Want ik wil dat de uitstraling hier perfect blijft; deftig en rustig. Dat is de grote aantrekkelijkheid van Paleis Het Loo. Het geeft de indruk dat je werkelijk in het huis van de koningin bent, maar dat ze een ommetje aan het maken is. Nu mogen wij er even binnenkijken.
Er staan hier altijd dertig verse boeketten. Het gebouw wordt minutieus schoongehouden. De tuin ziet eruit of die met een nagelschaartje bijgehouden wordt. Als je dat allemaal niet doet, gaat die verzorgde uitstraling verloren en wordt het niks.
We zijn daarin redelijk uniek in Europa. Er zijn grotere paleizen, zoals Versailles. Maar als je daar rondloopt, merk je weinig verschil met de hal van het Centraal Station in Amsterdam; groepen Japanners met vlaggetjes, een gillende, krijsende mensenmassa. Hoe kun je dan nog beleven dat je in een paleis bent?”
„Tegelijk voel ik de hete adem van de overheid in mijn nek, die wil bezuinigen. Hoe moet ik dat oplossen? Ik wil die boeketten niet kwijt en laat het hier niet verstoffen. Ik wil geen goedkopere, dus minder aantrekkelijke tentoonstellingen. Dan moeten de toegangsprijzen omhoog, maar dan schrik ik mensen af. Blijft ten slotte over dat je meer bezoekers trekt. Maar ook daar loop je tegen een grens aan.”
Ook Paleis Soestdijk is opengesteld voor publiek. Betekent dat concurrentie?
„Nee, dat geloof ik niet. Soestdijk, daar ga je heen omdat je een keer gezien wilt hebben hoe koningin Juliana daar leefde. Je wilt achter de deur van het bordes staan, kijken over dat grote gazon waar vroeger het defilé plaatshad. Je gaat de werkkamer van de vorstin een keer zien. Maar ben je er geweest, dan heb je het wel gezien. In Paleis Het Loo proberen wij steeds originele dingen te verzinnen om mensen opnieuw binnen te krijgen.”
Maar dat zal Paleis Soestdijk ook gaan doen.
„Nee, dat wordt beheerd door het ministerie van VROM en dat bereidt een advies voor over de toekomstige bestemming van Soestdijk. Tussen de verschillende opties staat de museale niet bovenaan.”
Heeft Het Loo toekomst?
„Ja, zeker wel. Vanaf het begin hield ik me bezig met de vraag hoe we jongeren kunnen trekken; daar ben ik wat vanaf gestapt. Natuurlijk moeten kinderen al op school kennismaken met cultuur. Maar ik begrijp best dat jongeren andere interesses hebben. Historische belangstelling heeft meer tijd nodig.
Je doelgroep is dus altijd een grijzende. Gelukkig komt er achter elke grijzende generatie weer een nieuwe. Bovendien worden mensen steeds ouder. Zo blijven er altijd mensen met historische interesse.”
Levensloop
Johannes Rein ter Molen werd in 1947 geboren in Zwolle. Hij zou enig kind blijven. In rap tempo werkte Johan het gymnasium en de studie kunstgeschiedenis door. Zijn promotieonderzoek naar de zilversmedenfamilie Van Vianen werd gesubsidieerd door de organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO) en zijn proefschrift beloond met de Bucheliusprijs.
Ter Molen was 25 jaar verbonden aan museum Boijmans van Beuningen, als hoofd toegepaste kunst en adjunct-directeur. Vanaf 1999 is hij directeur van Nationaal Museum Paleis Het Loo.
De stad Rotterdam eerde hem met de Wolfert van Borselen penning, Japan benoemde hem tot officier in de Orde van de Gewijde Schat, terwijl Luxemburg hem inschreef als officier in de Orde van Adolph van Nassau. Ter Molen vervult talrijke nevenfuncties op cultureel gebied, waaronder het bestuurslidmaatschap van het Institut Néerlandais. Hij is gehuwd, heeft twee kinderen en sinds enkele weken een kleinkind.
Oud-burgemeester Peper bezocht ooit samen met Gerard Reve het museum Boijmans van Beuningen en werd rondgeleid „door de minzame en bekwame adjunct-directeur, dr. Johan ter Molen.” Peper schreef daarover: „Deze precieze man moet aan de rondleiding met Gerard bijzondere herinneringen hebben overgehouden. Gerard voorzag nl. elk schilderij van een kwalificatie, waarbij -als ik mij goed herinner- maar drie klassen aan de orde waren: a) wel goed; b) kan er mee door; en c) rijp om op te stoken in de open haard. De fraaiste doeken ontkwamen niet aan de c-categorie. De voorkomende en dienstbare Ter Molen begon dan schaapachtig te lachen, maar trok tevens wit weg bij zoveel helderheid.”