Bijbelschrijvers wisten waarover ze schreven
Archeologische vondsten zullen de hoofdzaken van het christelijk geloof, zoals de opstanding van Christus, niet bewijzen, stelt Steven Gertz
. Wel laten ze volgens hem zien dat de gewijde geschiedenissen zich niet. Hebben archeologische ontdekkingen, zoals het doodsbeenderhuisjevan Jakobus, de zoektocht om de Bijbel te verifiëren vereenvoudigd of bemoeilijkt? Het woord ”archeologie” roept visioenen op van stoffige professoren en opgravingen op afgelegen plaatsen. Maar de recente stroom van vondsten -het meest in het oog lopend het grafhuisje van Jakobus en ”Salomo’s” tempelbergtablet- doen ons onze mening herzien. Hershel Shanks, hoofdredacteur van Biblical Archaeology Review, schreef onlangs enthousiast dat „het ossuarium van Jakobus de belangrijkste vondst zou kunnen zijn in de geschiedenis van de nieuwtestamentische archeologie.” En Ha’aretz, een krant uit Tel Aviv, dweepte dat de tablet uit Salomo’s tempel een „fysiek bewijs zou zijn, dat enig is in zijn soort” en dat de bijbelse traditie een nieuwe impuls zou geven.
Archeologie heeft zonder twijfel aantrekkingskracht op ongelovigen, aangezien deze wetenschap belooft de wereld van de Bijbel tot leven te brengen. Toen ik enkele jaren geleden in het Heilige Land rondtrok, besloot ik twee weken mee te werken aan opgravingen in Sepphoris, een verwoeste Grieks-Romeinse stad midden in Galilea. Wat ik daar precies meende te vinden: antieke olielampen, perfect gevormde vazen, de heilige graal wellicht - ik weet het echt niet. Maar tien dagen vuil schrapen uit een gat van een meter zonder iets te vinden, deed de romantiek ervan al gauw verbleken. Het was zeker geen Indiana-Jonesexpeditie, en deze nachtbraker kon zich er niet in vinden om tegen vier uur ’s morgens op te staan om de hitte voor te zijn. „Laat archeologie over aan degenen die ertoe geroepen zijn”, zo besloot ik. „Ik heb meer interesse in het bestuderen van de geschiedenis dan in zweten in greppels.”
Toch valt er iets te zeggen voor archeologie. Vele christenen beroepen zich erop wanneer ze geconfronteerd worden met scepsis ten opzichte van de nauwkeurigheid van de Schrift. Maar tegelijk hebben velen niet meer te bieden dan de vormloze uitspraak „archeologie bevestigt de Bijbel.” Als u een van hen bent, zijn de topvondsten van de vorige eeuw mogelijk interessant voor u.
Tot oktober 2002, toen wetenschappers het doodsbeenderhuisje identificeerden als zijnde van ”Jakobus, zoon van Jozef, broer van Jezus”, waren er twee vondsten die gebruikt werden om het bestaan te bevestigen van mensen die we tegenkomen in het Nieuwe Testament. De eerste was afkomstig van Italiaanse archeologen in 1962. Zij legden de overblijfselen van een Romeins theater langs de kust van de Middellandse Zee bloot. Een inscriptie maakte de bouw bekend van een publiek centrum ter ere van keizer Tiberius - op last van Pontius Pilatus. Pilatus wenste duidelijk dat de Romeinen -en met hen de keizer- hem zouden erkennen als de patroon voor dit monument.
Vervolgens ontdekten Joodse bouwvakkers in november 1990 een graf ten zuiden van Jeruzalem met daarin een ossuarium met primitief daarin gekrast de naam van Yehosef bar Caiaphas. Wetenschappers bevestigden dat deze Kajafas de hogepriester was die zo prominent aanwezig was in Jezus’ rechtszaak in de Evangeliën.
De ongebruikelijk overvloedige versieringen van het ossuarium of doodsbeenderhuisje stemmen overeen met wat je zou verwachten van een man die een grote persoonlijke weelde had verworven als de belangrijkste religieuze leider van de Joden.
Zelfs als christenen geen harde bewijzen zouden kunnen aanvoeren ter staving van het bestaan van de meeste personen die in het Nieuwe Testament genoemd worden, komt de wereld die daarin beschreven wordt wel overeen met de ruïnes die archeologen hebben ontdekt - hoewel deze ontdekkingen onze aannames over de Schrift soms wel hebben bijgeschaafd. Sepphoris, slechts 6 kilometer lopen vanaf Nazareth, had een theater in Romeinse stijl, een enorm ondergronds aquaduct en een Dionysisch mozaïek. Dat betekent dat Nazareth geen afgelegen stadje op de rand van de beschaving was, maar lag in de schaduw van een bruisende stad. Volgens de geschiedschrijver Jozefus bouwde Herodus Antipas (4 voor Christus-39 na Christus) -van wie in Lukas 23 is opgetekend dat Jezus voor hem werd geleid- zowel Sepphoris als zijn hoofdstad Tiberius langs de westelijke oever van het Meer van Galilea. Zijn vader, Herodes de Grote, heerser ten tijde van de geboorte van Christus, richtte nog grotere architecturale wonderen op. Daaronder bevindt zich de tweede herbouwde tempel waar Jezus kwam tijdens zijn omwandeling op aarde, een tempel waarvan wij de overblijfselen kennen als de ”Westelijke Muur”.
Zo zouden er nog andere bewijzen genoemd kunnen worden. Midden jaren tachtig heerste in Galilea een ernstige droogte. Het waterniveau van het Meer van Galilea zakte. In januari 1986 ontdekten twee bewoners van de kibboets Ginnosar een boot begraven in de modder. Archeologen van de Israël Antiquities Authority wierpen daar omheen een wal op, om het water buiten te houden. Nadat het rottende hout vervangen was door gips, ontdekten ze met de C-14-methode dat de boot stamde uit de tijd van Jezus. Deze zogenaamde Jezus-boot had zeker dertien mensen kunnen vervoeren - namelijk Jezus en Zijn discipelen.
In Kapernaüm, op enkele kilometers afstand van de Jezus-boot, staat de ruïne van een achthoekig gebouw dat dateert van rond 400 na Christus. In 1906 ontdekten Franciscaanse archeologen het bouwwerk. Op de kalk van een kamer vonden ze christelijke gebeden in het Aramees, Hebreeuws, Grieks, Latijn en Syrisch, waarvan sommige zelfs stamden uit de tweede eeuw na Christus. Vanwege het ontbreken van huishoudelijke voorwerpen, de speciale achthoekige vorm en de locatie in de stad waar Petrus vandaan kwam, concludeerden de Franciscanen dat dit Petrus’ huis was, verbouwd tot kerk.
Hoe indrukwekkend deze vondsten ook mogen zijn, christenen moeten erkennen dat archeologie de hoofdzaken van het christelijk geloof, zoals de opstanding van Christus, niet bewijst. Wel geeft ze ons het vertrouwen dat ons heilige Boek niet bestaat in een historisch vacuüm. En dat de bijbelschrijvers wisten waarover ze schreven.
De auteur is redactioneel coördinator van Christian History Magazine.