„Schrap verbod op godslastering niet”
Het afschaffen van het verbod op smalende godslastering is juridisch gesproken een verkeerd signaal. Voor een goede bescherming van godsdienstige gevoelens is het juist noodzakelijk dat de politiek het wetsartikel nieuw leven inblaast.
Dat stelt mr. Harmen van der Wilt uit Capelle aan den IJssel in zijn aan de Erasmus Universiteit Rotterdam verdedigde scriptie ”Het verbod op smalende godslastering – afschaffen of nieuw leven inblazen?” Op dit onderwerp gaat hij donderdag op de opiniepagina van deze krant in.De scriptie is door de juridische faculteit van de Erasmus Universiteit bekroond met een 9,5. Volgens de universiteit is de studie „van een zeer hoog academisch niveau, maar bovenal evident van actuele waarde.”
Voor Van der Wilt, eerder afgestudeerd in het privaatrecht en werkzaam als advocaat te Zwijndrecht, zijn geen van de argumenten die in het parlementaire debat worden gebruikt door voorstanders van afschaffing van artikel 147 van het Wetboek van strafrecht steekhoudend. Die wijzen erop dat smalende godslastering moeilijk is te bewijzen en daardoor verworden is tot een dode letter. Een verdachte is nu alleen strafbaar wanneer die erkent dat hij bewust de bedoeling had om de godsdienstige gevoelens van gelovigen te krenken.
Deze uitleg is hoogst ongebruikelijk en inconsequent, schrijft Van der Wilt. „Voor andere wetsartikelen geldt dat de bedoeling van de verdachte wordt beoordeeld aan de hand van objectievere maatstaven. Met het ‘dode letterargument’ wordt miskend dat van het verbod een preventieve werking kan uitgaan en dat het een normstellende functie kan hebben.”
Van der Wilt betwist verder dat het wetsartikel in strijd is met de scheiding van kerk en staat. „Dat is niet het geval, omdat het Nederlandse model gekenmerkt wordt door een Living Apart Together-relatie tussen kerk en staat. Ze vervullen verschillende ambten; tegelijkertijd kunnen religie en politiek goed samengaan zonder dat de overheid voorkeur uitspreekt voor bepaalde levensbeschouwelijke of godsdienstige ideeën.”
Rechtsongelijkheid
Daarnaast is het volgens de jurist niet waar dat het wetsartikel gelovigen een onterechte extra bescherming zou bieden. „Wie deze stelling poneert, verliest uit het oog dat het geloof in een persoonlijke God geheel iets anders is dan het hebben van bepaalde levensbeschouwelijke opvattingen. Bovendien gaan voorstanders van afschaffing voorbij aan het feit dat geloof iets anders is dan een mening. Geloof raakt je identiteit. En hoe kan men zich beklagen over rechtsongelijkheid met betrekking tot gevoelens die men zelf niet heeft? Wel lijkt er sprake te zijn van rechtsongelijkheid wanneer artikel 147 alleen gereserveerd wordt voor bescherming van christelijke gevoelens.”
Om die reden pleit Van der Wilt voor een nieuwe formule van het artikel: een minder zwaar vereiste dat er met opzet is gelasterd, een hogere strafmaat en een bredere bescherming, zodat ook andere dan christelijk-godsdienstige gevoelens onder het artikel worden beschermd. Het moet dan volgens de jurist gaan om gelovigen die een (monotheïstische) godsdienst aanhangen waarin een duidelijk Opperwezen bestaat.
In zijn onderzoek concludeert Van der Wilt dat het afschaffen van artikel 147 geen legitieme en wenselijke ontwikkeling is met het oog op de bescherming van godsdienstige gevoelens. „De huidige maatschappelijke tendensen van verharding en intolerantie richting gelovigen en met betrekking tot dat wat voor hen heilig is, noodzaken juist tot een effectievere inzet van het strafrecht in het algemeen en van het verbod op smalende godslastering in het bijzonder. De rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens over uitingen van godslasterlijke aard biedt hiervoor ook voldoende aanknopingspunten.”