Blaas verbod op godslastering nieuw leven in
Afschaffing van het verbod op smalende godslastering is een verkeerd signaal, vindt mr. Harmen van der Wilt. Maar instandhouding alleen is niet voldoende. Om godsdienstige gevoelens te beschermen moet het betreffende wetsartikel nieuw leven ingeblazen worden
Artikel 147 van het Wetboek van Strafrecht verbiedt smalende godslastering. In 1968 heeft de Hoge Raad in het ”Ezelproces” over de uitlatingen van schrijver Gerard van het Reve een voor het strafrecht ongebruikelijke zware uitleg gegeven aan het begrip ”opzet”, dat in het woord ”smalend” ligt opgesloten. Sindsdien is artikel 147 voor de rechtspraktijk een tandeloze bepaling.Tegenstanders van dit verbod nemen vaak de stelling in dat dit wetsartikel is verworden tot een dode letter en dat het daarom maar naar de prullenbak dient te worden verwezen. Ik ben van mening dat dit argument niet steekhoudend is. Strafbepalingen ontlenen immers niet primair hun bestaansrecht aan het aantal keren dat ze met succes worden ingeroepen. Daarnaast kan het als gevolg van de maatschappelijke ontwikkelingen noodzakelijk zijn om een slapende bepaling wakker te schudden.
Bovendien sluit de huidige uitleg van het opzetvereiste niet geheel aan bij de bedoeling van de wetgever. Een dergelijke uitleg is voor het strafrecht niet alleen hoogst ongebruikelijk, maar ook inconsequent: voor de andere artikelen die handelen over godslastering geldt dat de bedoeling van de verdachte om te smalen wordt beoordeeld aan de hand van meer objectieve maatstaven.
Ook zouden gelovigen volgens tegenstanders van het verbod op smalende godslastering bevoorrecht worden ; artikel 147 is volgens hen een onterechte vorm van ”extra bescherming”. Met dit argument wordt volgens mij uit het oog verloren dat het geloof in een persoonlijke God iets geheel anders is dan het hebben van bepaalde levensbeschouwelijke opvattingen. Hoe kan men zich beklagen over rechtsongelijkheid met betrekking tot gevoelens die men zelf niet heeft?
Andere godsdiensten
Wel lijkt er sprake te zijn van rechtsongelijkheid wanneer artikel 147 alleen gereserveerd wordt voor de bescherming van christelijke gevoelens. Gelet op de veranderde samenleving dient het verbod op godslastering ook te gelden voor aanhangers van andere godsdiensten, hoe moeilijk dit ook vanuit christelijk perspectief te accepteren is.
De huidige maatschappelijke tendensen van verharding en intolerantie jegens gelovigen en jegens dat wat voor hen heilig is, noodzaken tot een effectievere inzet van het strafrecht in het algemeen en van het verbod op smalende godslastering in het bijzonder. De rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens over uitingen van godslasterlijke aard biedt hiervoor ook voldoende aanknopingspunten.
In aansluiting hierop zou ik ook de stelling willen verdedigen dat het revitaliseren van art. 147 niet hoeft te leiden tot een ontoelaatbare inperking van de vrijheid van meningsuiting. De vrijheid van meningsuiting is, mede gelet op de verplichtingen voor overheid en burger die aan ieder vrijheidsrecht verbonden zijn, een vrijheid die uitgeoefend dient te worden in verantwoordelijkheid. De vrijheid van meningsuiting houdt dus niet in dat men gelovigen en de God van de gelovigen op onnodig grove wijze mag beledigen of te lasteren.
Redmiddel
Bovendien volgt uit een omvangrijk WODC-onderzoeksrapport uit 2007 dat niet zozeer de vrijheid van meningsuiting als wel de vrijheid van godsdienst onder druk staat en dat het maatschappelijke debat over religie verhardt. Een rapport dat politici die artikel 147 willen schrappen in het debat over godslastering overigens angstvallig vermijden.
Het strafrecht fungeert in het kader van de bescherming van godsdienstige gevoelens tegen smalende godslasteringen zeker niet als medicijn tegen alle kwalen, maar wel als uiterste redmiddel. Hoewel het debat over religie bij het publieke domein hoort en men in de eerste plaats in een onderlinge dialoog respect voor godsdienstige opvattingen dient te vragen, meen ik dat de tijd rijp is voor een meer adequate bepaling die gelovigen in hun godsdienstige gevoelens beschermt wanneer hun God op zeer honende wijze wordt gelasterd.
Het is daarom noodzakelijk om art. 147 nieuw leven in te blazen, opdat van overheidswege gezorgd wordt voor een adequate bescherming van godsdienstige gevoelens.
De auteur is advocaat en studeerde af op een scriptie over het verbod op smalende godslastering.