Oogappel
In eigen huis kun je gevaarlijk van de trap vallen en het reizen in de zomertijd brengt voor velen allerlei risico’s met zich mee. Er is dus alle reden voor een gebed om Gods bescherming. Zo’n gebed is ook te vinden in Psalm 17. David bidt in vers 8: „Bewaar mij als het zwart des oogappels, verberg mij onder de schaduw Uwer vleugelen.”
Zo vertaalt althans de Statenvertaling. De Hebreeuwse uitdrukking die hier vertaald is met ”het zwart van de oogappel” wordt in moderne vertalingen heel verschillend weergegeven. Dat signaleert Régine Hunziker-Rodewald van de universiteit van Straatsburg die in de Revue d’histoire et de philosophie religieuses (jaargang 89, 2009, aflevering 2) een artikel publiceerde over Psalm 17:8.Sommige vertalingen volstaan met een zinsnede als: „Bescherm mij als de oogappel”, waarbij dus van zoiets als ”het zwart” helemaal geen sprake is. Andere vertalingen zeggen: „Behoed mij als de oogappel, de ster van het oog” of „Behoed mij als de pupil diep in het oog.” De centrale gedachte bij deze vertalingen is dat de oogappel zo kostbaar en kwetsbaar is dat iedereen geneigd is hem met de grootste aandacht te beschermen.
Hunziker-Rodewald vestigt echter de aandacht op het feit dat het Hebreeuws twee uitdrukkingen gebruikt, die letterlijk vertaald luiden: „kleine mens, dochter van het oog.” Bernhard Duhm vertaalde dan ook: „Bewaar mij als het mannetje, het poppetje van het oog.” In deze richting denkt de auteur eveneens: „Bewaar mij als een kleine mens, een pupillenbeeld.” In de pupil is namelijk een gereflecteerde beeltenis te zien van datgene waar iemand naar kijkt. David is omringd door vijanden die met agressieve ogen naar hem kijken (vers 11). Wat hij verlangt, is dat hijzelf in Gods ogen weerspiegeld zal worden, met andere woorden: dat God beschermend naar hem kijkt en hem niet uit het oog verliest.
De exegese van Hunziker-Rodewald is interessant en blijft dicht bij de letterlijke Hebreeuwse tekst. Op het begripsniveau heeft deze vertaling echter het nadeel dat de dringend gevraagde bescherming van vers 8 veel gemakkelijker te associëren is met hoe men zijn oogappel beschermt, dan met een weerspiegelde beeltenis in de pupil.
De Nederlandse discussies die tot het jaar 1898 werden gevoerd over de toga van predikanten zijn nog niet zo lang geleden beschreven door M. J. Aalders. In de gereformeerde kerken van Zwitserland zijn de toga en zijn alternatieven momenteel weer in discussie. Dat blijkt uit een artikel van Ralph Kunz en Thomas Schlag, allebei verbonden aan de universiteit van Zürich, dat verscheen in het juninummer van Pastoraltheologie (jaargang 98, 2009, aflevering 6).
De zestiende-eeuwse reformator Zwingli was in het algemeen al gekant tegen modezucht en dure kleding. De auteurs citeren zijn opvallend strenge oordeel over wie zich daaraan overgaf: „Zo iemand behoort niet tot Christus.” Ook speciale kerkelijke gewaden konden geen genade vinden in zijn ogen. Hij zag daarin een uiting van hoogmoedige geveinsdheid, waarin de onderlinge gelijkheid van alle broeders in Christus werd geschonden. De Zwitserse gereformeerde predikant van de Reformatie moest optreden in de kleding die destijds voor „respectabele mannen” gewoon was, dat wil waarschijnlijk zeggen: in een toga.
Inmiddels bestaat er in Zwitserse kerken een aanzienlijke diversiteit in de gebruikte ambtskleding. De auteurs voeren een pleidooi voor een voorschrift van één vorm van kleding, de toga, als uiterlijk „teken van het ambt” van predikant. Voor „witte toga’s en kleurige stola’s” tonen zij weinig enthousiasme.
Robert Spaemann is een gerenommeerde Duitse filosoof van rooms-katholieken huize die zijn mening niet onder stoelen of banken steekt. In april van dit jaar voerde hij in de Duitse kwaliteitskrant Frankfurter Allgemeine Zeitung nog een pleidooi voor christelijke zending onder de joden. In het Deutsche Zeitschrift für Philosophie (jaargang 57, 2009, aflevering 2) publiceert hij een artikel over ”Het idee van een filosofisch geloof”. Het is een filosofisch artikel waarin stevig wordt nagedacht, zonder voetnoten.
”Filosofisch geloof” is een term van de Duitse filosoof Karl Jaspers. Dit wijsgerige geloof is gericht op datgene dat alles wat we in wereldse zin kunnen ‘weten’ te boven gaat, namelijk op een Goddelijke grond waaraan de zichtbare werkelijkheid en de menselijke vrijheid hun bestaan te danken hebben. Jaspers noemt het een ”geloof”, maar Plato had er geen moeite mee om juist deze denkende gerichtheid van de mens op de Goddelijke „grond van de werkelijkheid en van de kenbaarheid van de dingen” te typeren als weten, zelfs als de enige echte vorm van weten.
Waarom is dit zogenoemde filosofische geloof van belang? Omdat Nietzsche al zei: „Wanneer God niet bestaat, is er geen waarheid.” Dan kan het menselijk verstand, waarop de verlichting zo trots was, ook wel inpakken. Wil het verstand dus kunnen functioneren, dat wil zeggen: waarheid kennen, dan is er een filosofisch geloof in God nodig.
Aza Goudriaan is universitair docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam. Reageren aan scribent? focus@refdag.nl.