Hoop
„Want Gij schrijft tegen mij bittere dingen, en Gij doet mij erven.”Job 13:26
Job wil in deze tekst te kennen geven dat hij, hoe benauwd hij ook was, nog niet buiten hoop van verlossing was. Want anders had hij zijn klacht afgebroken. Neen, hij houdt aan of de Heere zijn ellende nog zou willen aanzien en of Hij door zijn lange kermen tot ontferming bewogen mocht worden.Nu gaat Job verder en drukt de manier van zijn ellende uit, namelijk: „Gij schrijft tegen mij bittere dingen…” Job spreekt hier van zijn ellende, waar de Heere hem in gebracht heeft. Hij noemt dat „bittere dingen.” Met een bijzondere nadruk wil hij hier aanwijzen dat, hoewel hij een kind van God was en hoewel zijn verdrukking Vaderlijke tuchtiging was, ze evenwel voor hem niet liefelijk of aangenaam waren om ze te dragen. Ze waren hard en moeilijk. Het waren geen zoete, maar bittere dingen. Zo noemde Salomo een zotte zoon een bitterheid voor degene die hem gebaard heeft, omdat hij een verdriet was voor zijn moeder.
Verder toonde Job hiermee wat hij voelde van de uitkomst van zijn ellende. Die was als bij een bittere drank, die vaak de gezondheid van de mens ten goede komt. Zijn benauwdheden waren wel bitter voor hem om te smaken, maar hij wist ook dat hij uit deze bitterheden zijn voordeel zou trekken.
Guiljelmus Saldenus,predikant te Kockengen
(”De weeklacht der heiligen”, 1654)