Dat ene gezang
„Het verval in de Gereformeerde Kerk is met één gezang begonnen, onthoud het maar!” De ervaren ouderling, met wie ik voor de eerste maal meeging op huisbezoek in onze grote gemeente, schoof wat heen en weer op de bank. Het gezin waar we waren, had opgroeiende kinderen die nogal eens over de kerkmuren keken. Het gras in andere kerkverbanden leek malser en groener. „Wat is er nou tegen gezangen of opwekkingsliederen?” vroeg een van de pubers.
Bewogen sprak hij hen aan, waarschuwde voor vervlakking. Hield hen voor dat ze het kerkverband, waarin zij door Gods voorzienigheid waren opgegroeid, trouw moesten blijven. Tenzij er een gegronde reden zou zijn. Wanneer? Als de waarheid niet meer vanaf de kansel zou worden gehoord. Maar anders niet. Het gesprek bij dat gezin ging helaas niet zoals verwacht werd. Hoewel… je kunt bepaalde ontwikkelingen zien aankomen. Dat zag die oude ambtsbroeder haarscherp.Toch, hoeveel waarheid er ook in zijn woorden schuilging, het was niet alléén dat ene gezang. De grondslag was in verval geraakt, het gereformeerde gebinte vermolmd, de fundering aangetast. Dat kerkverband kreeg het moeilijk, stevende af op zwaar weer. Wie een jubileumboek openslaat van een willekeurige gemeente, kan zo rond 1920 een foto van de kerkenraad zien: zwarte colbertjes en streepbroeken. Dominee met hoed prominent achter een tafel met een opengeslagen Bijbel, geflankeerd door broeders uit de kring van veelal ”kleine luijden”. Dé foto bij uitstek, van het soort dat men in veel herdenkingsboeken aantreft. Wie doorbladert, ziet een kerkenraad vijftig jaar later in voetbalshirts een balletje trappend, ten bate van een of ander nieuw te bouwen vergaderlokaliteit. Tijden veranderen. In een rapper tempo dan we denken.
Strijd
Dat ene gezang – er is een onverkwikkelijke strijd door ontstaan. In het Land van Heusden en Altena bijvoorbeeld verliet een aantal leden uit Veen, Almkerk en Genderen de Hervormde Kerk toen van overheidswege verplicht werd om minstens één gezang te laten zingen. Maar niet alleen daar. Altijd wel waren er kerkgangers die demonstratief de kerk verlieten zodra de gezangenbundel openging. Of die met enig lawaai hun kerkboek dichtsloegen wanneer een gezang werd opgegeven en die vervolgens met stijf opeengeklemde kaken verstoord bleven zitten.
Dan was er ook nog een volgende categorie: kerkgangers die hun lidmaatschap niet opzegden, maar vervolgens op zondag thuisbleven en Smytegelt of Justus Vermeer van het boekenplankje haalden.
In Sint Annaland werden er in 1901 bij de ingebruikneming van het nieuwe orgel nog twee gezangen gezongen uit de bundel Evangelische Gezangen, hoewel de kerkenraad van mening was dat het zingen van zulke liederen geweerd diende te worden.
Ds. Johannes de Bres werd bevestigd in 1914 en vertrok na 22 maanden naar Bruchem. In de notulen die kort voor zijn aanstaande vertrek werden gemaakt, lezen we: „Er zal worden voortgegaan op de oude voet, d.w.z. uitsluitend gebruik van de Psalmbundel.” Een extra accent kreeg de volgende bepaling, dat in de vacaturetijd de preeklezende ouderling geen gezangen mocht laten zingen „ter voorkoming van verwarring en onenigheid.”
Voortgaan op de oude voet – waren de „Stallanders” de gezangen van ds. Jan Scharp vergeten? Zijn eerste gemeente Sint Annaland diende hij van 1778 tot zijn vertrek naar Axel twee jaar later. Scharp was een verdienstelijk dichter, die van harte aan de gezangbundel heeft meegewerkt…
In Sint Maartensdijk waren het eveneens gezangen die de gemoederen verhitten. In 1959 verscheen een boekje over de hervormde gemeente, geschreven door „één van onze jongere ingezetenen die tijd noch moeite heeft gespaard om Smerdieks verleden voor ons te doen herleven”, aldus ds. J. van der Haar in zijn Ten geleide. Die jongere ingezetene was de latere ds. W. van Gorsel…
Boeiend verhaalt hij over de onlusten rond de invoering van de gezangen. Ds. Jan Hoogendorp, in Sint Maartensdijk bevestigd in 1802, was een warm voorstander van wat nieuws. Hij gaf gezangen op. Met lede ogen –hij was een zachtmoedig, irenisch mens– zag hij de daardoor ontstane tweespalt aan. Op 31 mei 1807 was zijn preek over 1 Korinthe 14:33 („Want God is geen God van verwarring, maar van vrede, gelijk in al de gemeenten der heiligen”) geheel gewijd aan zijn poging om de gemeente te overtuigen van de zuiverheid van de gezangen en de bezwaren ertegen te weerleggen. Een tegenargument was dat de psalmen goddelijk waren, de gezangen menselijk. „Dan moet de gemeente ook geen boeken van à Brakel en Van der Kemp lezen”, was zijn reactie. Stommelend en luid pratend verliet een deel van de kerkgangers na deze woorden het kerkgebouw. „Ze willen niet eens meer vermaand en onderwezen worden”, zei ds. Hoogendorp, „maar eens zingen wij de verrukkelijkste Hallelujahs, maar dan op engelentonen, in die gemeente waar nooit verwarring, maar eeuwige vrede, bloei en zegen zijn zal.” De slotzang was toepasselijk: „Roemt nu met nieuwe lofgezangen”, Psalm 33:2.
Afkeer
Een predikant, al geruime tijd geleden overleden, heeft als kandidaat lang op een beroep moeten wachten. Op een gegeven moment, zo vertelde hij, zat er een beroep aan te komen van een rechts-confessionele gemeente. Met één gezang. Hij was bereid om het beroep aan te nemen, ondanks zijn afkeer van gezangen. „Als ik dat niet doe, is mijn roeping niet waar geweest”, zei hij. Toch zat hij ermee. Met een variant op „Parijs is wel een mis waard” zei hij dat die gemeente wel een gezang waard was. Echter, het beroep kwam toch niet.
Nog geen week later ontving hij een beroep naar een gemeente waar de gezangen taboe waren. Tot de dag van vandaag.
Eén voorval nog. Het gebeurde op een gezelschap. Een vrouw had daar haar afkeer over de gezangen laten horen. Toen ze daarna uit haar geestelijke leven ging vertellen, roemde ze in het vrije welbehagen Gods. Ze was bij het volgende bepaald geworden: „Alle roem is uitgesloten, onverdiende zaligheên, heb ik van mijn God genoten, ’k roem in vrije gunst alleen.”
Een van de bezoekers merkte toen fijntjes op: „Dit is een gezang.” Inderdaad: van Jan Scharp.