Muziek Jan Zwart was niet vernieuwend
De verklaring van het feit dat Frans-romantische orgelmuziek opvallend populair is bij bevindelijk gereformeerden moet mede in de muziek zélf gezocht worden, stelt dr. Jan Smelik in reactie op het artikel van prof. dr. Fred van Lieburg maandag in het katern Talent.
In 2002 schreef ik in het blad Kerk en Muziek een artikel over de vraag waarom Frans-romantische orgelmuziek in bevindelijk gereformeerde kring opvallend populair is. Ik betoogde dat in Frans-romantische orgelmuziek elementen aanwezig zijn die goed aansluiten bij de bevindelijk gereformeerde vroomheid. Daarbij speelt mijns inziens vooral de Franse harmoniek een prominente rol, temeer wanneer die gebruikt wordt in een componeerstijl die algemeen gekenmerkt wordt door celebratie, theatraliteit en mystiek (of wellicht beter: mysterie).Nu heb ik nooit het idee gehad dat met mijn artikel het laatste woord over dit onderwerp gezegd was. Ongetwijfeld valt er nog veel aan te vullen en te corrigeren. Blij verrast was ik daarom met het artikel van historicus prof. dr. Fred van Lieburg gisteren in het katern Talent.
Een hoofdpunt in Van Lieburgs betoog is de stelling dat er geen christelijke, protestantse, roomse, bevindelijke of evangelische muziek bestaat. Dat ben ik met hem eens en ik heb dat in 2002 ook betoogd. Je kunt bepaalde muzikale verschijnselen of stijlen niet exclusief koppelen aan specifieke geloofsopvattingen of –groepen. Het is onzin te beweren dat iedereen die bijvoorbeeld van Frans-romantische orgelmuziek houdt, dus bevindelijk gereformeerd of mystiek rooms is. Ook het beweren van het omgekeerde is lariekoek. Bovendien, voorkeuren van groeperingen en individuen kunnen in de loop der tijd wijzigen. En binnen de geloofsgroepen zijn natuurlijk altijd mensen met andere voorliefdes.
Franck en Widor
Maar in een bepaald tijdvak kun je soms wel constateren dat binnen een religieuze groepering voorkeur bestaat voor een bepaalde muziekstijl die je op dat moment bij andere religieuze groepen niet waarneemt. Dat is het geval met bevindelijk gereformeerden die een opmerkelijke voorkeur voor de Franse orgelkunst hebben. Waarom prefereren zij vaak de orgelmuziek van Franse romantici als Franck en Widor boven die van Duitse romantici als Reger en Karg-Elert of boven Franse of Duitse barok?
Een antwoord kun je alleen formuleren door niet slechts de gebruikersgroep te bekijken, maar ook de muziek zélf te bestuderen en te analyseren. Vanuit de terechte visie dat muziek niet exclusief en onveranderlijk verbonden is met bepaalde geloofsgroepen, lijkt Van Lieburg –als ik hem goed begrepen heb– elke koppeling van muzikale verschijnselen aan geloofsopvattingen als te speculatief af te wijzen. Maar dan kan men mijns inziens ook nooit een verklaring vinden waarom specifiek díé muziek(stijl) bij díé geloofsgroep op dat moment opvallend favoriet is.
Het is vergelijkbaar met de situatie dat we een verklaring zoeken waarom Nederlanders Frankrijk als vakantieland verkiezen boven Duitsland, maar dat we elementen voor die verklaring niet mede ontlenen aan eigenschappen van Frankrijk en Duitsland zélf.
Jan Zwart
Van Lieburgs betoog wordt mijns inziens sterk ontkracht door menige passage die muziekwetenschappelijk aanvechtbaar is of gewoon niet klopt. Een voor ons onderwerp relevant voorbeeld is dat Van Lieburg ”romantische” en ”Frans-romantische” orgelmuziek als synoniemen behandelt, waardoor hij de kwintessens van het probleem (de relatie tussen specifiek Fráns-romantische muziek en bevindelijk gereformeerden) eigenlijk negeert.
Het bijvoeglijk naamwoord ”Frans” verbindt hij aan 19e-eeuwse nationalistische sentimenten, iets wat binnen de muziekhistoriografie helemaal niet bedoeld wordt met de aanduiding ”Frans-romantisch”. ”Frans” duidt op de regio waar de romantiek muziekstilistisch (dus muziekinhoudelijk!) gestalte krijgt, die afwijkt van andere streken. De Franse romantiek is anders dan de Duitse romantiek.
De stijl van de muziek van Jan Zwart noemt Van Lieburg ”Frans-romantisch” en Zwart zou de romantische orgelkunst in de protestantse muziekcultuur hebben ingevoerd. Beide beweringen kloppen gewoon niet. Zwarts muziek was niet vernieuwend, laat staan dat hij componeerde in de toentertijd moderne stijl van Franse orgelcomponisten als Widor. Of –nog algemener– dat hij de romantische orgelkunst in protestants Nederland zou hebben ingevoerd.
Zwarts muziek is een voortzetting van de romantische, Dúítsgeoriënteerde muziek die in Nederland al gecultiveerd werd toen Zwart nog in de wieg lag. De Frans-romantische orgelcultuur werd in Nederland primair door anderen dan Zwart geïntroduceerd, zoals de Franse diplomaat Charles-Marie Philbert en de rooms-katholieke organist Jos. A. Verheijen.
Uit bovenstaande volgt dat Van Lieburg dus ook ten onrechte stelt dat mijn verklaring uit 2002 niet aannemelijk is omdat de Fráns-romantische muziek van Zwart (wiens muziek immers Frans-romantisch zou zijn) al populair geweest zou zijn onder niet-bevindelijke protestanten. Zwart zal meegewerkt hebben aan de introductie van Frans-romantische orgelmuziek bij orthodox-protestanten. Maar dat is iets anders dan dat neocalvinisten al dezelfde voorkeur voor de Frans-romantische orgelkunst hadden als bevindelijke protestanten na de Tweede Wereldoorlog. En dat was de vraagstelling.
Aanvechtbaar beeld
Van Lieburg wil een verklaring blijven zoeken in historische, sociaal-culturele omstandigheden die een bepaalde muziekstijl kenmerkend maken voor een religieuze bevolkingsgroep. Maar hij geeft een verwrongen en aanvechtbaar beeld van de 20e-eeuwse orgelcultuur, waardoor die verklaring niet helder wordt, laat staan overtuigt.
Ik kan hier slechts een paar dingen aanstippen. Zo doet hij voorkomen dat de door Jan Zwart en diens zonen en leerlingen gepropageerde orgelmuziek tot 1965 de collectieve norm was. Maar na het overlijden van Zwart fungeerde diens orgelmuziek niet als samenbindend richtpunt in de protestantse orgelcultuur. Integendeel, er ontstond daar grote verdeeldheid, zoals geïllustreerd wordt door de tegengestelde wegen die de Zwartleerlingen Cor Kee en Feike Asma bewandelden.
De kerkmuzikale diversiteit ontstond niet na 1965, maar minstens twintig jaar eerder, toen men zich ging oriënteren op in Duitsland ontwikkelde muziekprincipes uit de renaissance en de barok, hetgeen aansloot bij antisubjectivistische, antiromantische tendensen en bij het verlangen om religieuze (orgel)muziek minder eenzijdig voertuig voor de vrome gevoelens van de enkeling te laten zijn.
Maar juist die beweging kreeg binnen grote delen van de (bevindelijk) gereformeerde wereld geen voet aan de grond. Daar bleef men de 19e-eeuwse en vooral op Franse leest geschoeide orgelcultuur omarmen en cultiveerde men zelfs een slap Nederlands aftreksel dat volkomen ten onrechte vaak aangeduid wordt met de ”Zwartstijl”. Men verwierp de uitgangspunten van de liturgisch-kerkmuzikale vernieuwingsbeweging én de praktische uitwerking daarvan in de orgelmuziek (”conservatoriumstijl”).
Opvallende voorliefde
Terecht constateert Van Lieburg dat scherpe tegenstellingen binnen de orgelwereld de laatste tijd verminderd zijn en dat binnen bevindelijk gereformeerde kring meer liefde is gekomen voor 18e-eeuwse orgelmuziek, zoals elders de waardering voor Frans-romantische orgelcultuur toegenomen is.
Desondanks was en is bij bevindelijk gereformeerden een opvallende voorliefde te bespeuren voor Frans-romantische muziek. Een verklaring daarvoor zal mede in de muziek zélf gezocht moeten worden.
De auteur is musicoloog en hymnoloog.
Zie www.refdag.nl/roomsemuziek voor een mini-enquête over het verband tussen geloofsbeleving en orgelmuziekstijl.