De gedachtewereld van een snoek
Mede Titel: ”Koolhaas’ dieren. Over de biologie van een schrijver”
Auteur: Wiel Kusters
Uitgeverij: Vantilt, Nijmegen, 2008
ISBN 978 90 6004 001 6
Pagina’s: 296
Prijs: € 19,95;
Titel: ”Alle dierenverhalen”
Auteur: A. Koolhaas
Uitgeverij: G. A. van Oorschot, Amsterdam
ISBN 978 90 282 4113 8
Pagina’s: 992
Prijs: € 17,50.De Boekenweek over dieren levert heimwee op. Zijn we een soort ’oerharmonie’ kwijtgeraakt, waarin mens en dier een eenheid vormden? Wiel Kusters, hoogleraar letterkunde, weegt af welke kansen en risico’s zich op dit terrein voordoen. Hij schreef een boek over de beroemdste Nederlandse schrijver van dierenverhalen: Anton Koolhaas.
De dierenwereld en de literatuur zijn geen vreemden voor elkaar. Niet vreemd natuurlijk als je bedenkt dat mensen zich altijd hebben omringd met dieren. Paarden, koeien, katten, honden, muizen, duiven, goudvissen, varkens, kippen en zelfs ratelslangen - om uiteenlopende redenen waren ze altijd wel in de buurt van de mens te vinden. Dat krijgt natuurlijk zijn weerslag in de literatuur, het medium waarin de mens zijn eigen bestaan overpeinst.
Al in de klassieke oudheid scherpten auteurs hun schrijfstift om het wel en wee van dieren op papier te zetten. De Griekse auteur Aesopus (zesde eeuw voor Christus) is een vroeg voorbeeld. Volgens Wiel Kusters mag Aesopus gelden als de oervader van het dierenverhaal. „Ik zou zijn naam met ere willen noemen, maar hem meteen willen koppelen aan die andere grote Franse fabelschrijver, Jean de la Fontaine (1621-1695). Die twee zijn de ”founding fathers” van het genre van de fabel.”
Wiel Kusters (1947) is een veelzijdig literair auteur en hoogleraar te Maastricht. Al jong raakte hij gefascineerd door de verhalen van Anton Koolhaas (1912-1992). En hij raakte die fascinatie niet meer kwijt. Afgelopen jaar resulteerde dat in een boek: ”Koolhaas’ dieren. Over de biologie van een schrijver”. Het is interessant om de grondleggers van het dierenverhaal, Aesopus en La Fontaine, naast de eigentijdse Koolhaas te zetten, vindt Kusters. „Bij literaire auteurs van, laten we zeggen, vóór het jaar 1900, gaat het om iets compleet anders dan bij een twintigste-eeuwer als Koolhaas. Voor de oudere literatuur geldt globaal dat het draait om het projecteren van het menselijke leven in de dierenwereld. Dan zit je dus in het genre van de fabels. Dieren spelen de hoofdrol, maar zij spiegelen de mensenwereld. Het dier dat geportretteerd wordt staat symbool voor de rare, domme, grappige of bijzondere aspecten van mensen en het menselijke bedrijf. Er zit geen behoefte achter om de wereld van het dier als het ware van binnenuit te leren begrijpen. Overigens, een belangrijk doel van de fabels was natuurlijk het moraliseren. In een fabel werd vaak aangekaart wat afkeurenswaardig of onverstandig gedrag was, en juist als prijzenswaardig aangemerkt moest worden.”
Stoorzender
Bij Koolhaas gebeurt iets heel anders, weet Kusters. „Hij denkt en voelt vanuit het dier. Dat is, zéker op het moment dat Koolhaas begint met schrijven (zijn eerste bundel dierenverhalen dateert van 1956), volstrekt uniek. Koolhaas benadert de dieren als het ware vanuit hun eigen subjectiviteit, hun eigen belevingswereld. Dan blijkt: ze leven niet in ’onze’ wereld, maar in hun eigen wereld. Natuurlijk spelen mensen een rol in het bestaan van mollen, snoeken en vlinders. Als stoorzender bijvoorbeeld. Maar duidelijk is: de mens staat in hun wereld niet centraal. Hij figureert hooguit aan de rand. Dat is een vervreemdend aspect van Koolhaas’ dierenverhalen, wat je als lezer van die verhalen tot zelfrelativering kan brengen. Wij denken dat alles om ons draait. We mogen best wat bescheidener zijn, denk ik.”
Wie Koolhaas leest, kan nauwelijks anders dan verbaasd zijn over de bijzondere wereld van de dieren. Je vraagt je af hoe Koolhaas erin geslaagd is om zo veel van een snoek te begrijpen, of van het karakter van een spreeuw of een duif. Totdat je je realiseert dat het allemaal fantasie is. Koolhaas zoog alles immers uit zijn duim. Of niet? „Nee, dat is te simpel gesteld”, zegt Kusters. „Natuurlijk is Koolhaas een man van de verbeelding. Maar je moet daarbij bedenken dat Koolhaas geweldig veel moeite deed om dieren naar waarheid te schetsen. Hij heeft gewoon heel goed naar dieren gekeken voordat hij erover schreef. Hij heeft zich verdiept in de achtergronden van dieren, zodat zijn verhalen niet uit de lucht gegrepen zijn.”
Oerkracht
In de loop der jaren krijgt in Koolhaas’ werk de „ondeelbaarheid van het leven” een steeds belangrijker plek. Het werd zijn hoofdthema, legt Kusters uit in zijn boek. Wat bedoelde Koolhaas precies? Kusters: „Koolhaas zag in die gevarieerde dieren-, en trouwens ook plantenwereld een soort oerkracht schuilgaan, een levensprincipe. In feite doelde hij op de levenskracht die voor elk levend wezen dagelijkse realiteit is - maar waar we tegelijk de vinger niet achter kunnen krijgen. Die levenskracht is dus een mysterie, dat steeds weer tot verwondering leidt. Tegelijk geldt dat alle levensvormen erin delen. Koolhaas was diep onder de indruk van de ”ondeelbaarheid” van die levenskracht. Het is een en dezelfde ”energie” die zowel mij als die spreeuw daar verderop laat leven. Wat Koolhaas betreft ligt hier ook de grond om je bestaan als mens ingebed te zien in het grote geheel van de natuurlijke werkelijkheid.”
Beschouwt Koolhaas deze ”ondeelbaarheid van het leven” in het perspectief van evolutie? „Dat is niet helemaal duidelijk”, stelt Kusters. „Soms denk je: Koolhaas schrijft vanuit de gedachte van de ”survival of the fittest”, waarin de levensvormen zich langs de lijnen van oorzaak en gevolg ontwikkelen, met een grote rol voor het toeval. Op andere momenten krijg je de indruk dat Koolhaas een soort van romantische metafysica aanhangt, waarin het leven zichzelf realiseert als een scheppende oerkracht. Dit kom je ook tegen in de Duitse romantiek en bij een filosoof als Henri Bergson, die ik in mijn boek ter sprake breng. Je kunt Koolhaas’ verhalen wat dit betreft niet exact rubriceren, maar ik zie er een denkwereld achter waarin aan de ene kant een darwiniaanse kijk op de natuur geldt, maar aan de andere kant toch ook een soort stuwende scheppingskracht in de natuur zelf wordt aangenomen. En dat laatste vinden evolutiewetenschappers pertinente onzin.”
Hitler
De aanname van een basale vitaliteit die alle leven doortrekt, kan ook ”tricky” zijn, weet Kusters. „Een beroep op de eenheid tussen mens en natuur in een soort oervitaliteit draagt risico’s in zich. Ik beschuldig Koolhaas nergens van, maar het kan er in een mix met religie en mystiek toe leiden dat de individuele soorten ondergeschikt worden aan die alomvattende vitaliteit. Dat is bijvoorbeeld gebeurd in het nationaalsocialisme van Hitler-Duitsland. Het nationalistische besef van ”bloed en bodem” was vitaal én religieus, nou ja, quasireligieus.
Er zit een ingebakken wreedheid in de natuur -in elk geval vanuit ons perspectief- die ideologisch te gelde gemaakt werd in de rassentheorieën van de nazi’s. Ter wille van je eigen overlevingskansen mag je andere soorten of ”minderwaardige exemplaren” uitsluiten. Maar ik zie in het werk van Koolhaas daar juist verzet tegen. Het uitsluiten van anderen en het benutten van de vitale levenskrachten voor je eigen soort alleen is ongepast en leidt in Koolhaas’ dierenwereld tot verknipte en ontspoorde dieren.”
Jezus’ menswording
„Vanuit een christelijk perspectief kun je daar een stevige Bijbelse notie aan toevoegen”, zegt Kusters. „Denk aan het geschreven te staan in de palm van Gods hand. Dat wijst op het unieke en onverwisselbare van ieder individu. De incarnatie onderstreept dit: God werd niet ’mensen’, maar Hij werd die ene mens: Jezus. De unieke combinatie van ziel, geest en lichaam doet er in het christendom dus heel erg toe. Het denken vanuit een bepaalde oervitaliteit die in de schepping tot gelding komt, gaat hier, als je even niet oplet, aan voorbij. Althans, dat kán. En dat is natuurlijk een ethische kwestie. Zoals ik al zei: als ”de soort” voorrang heeft boven het individu, mogen ”minder goede” exemplaren ook wel uit de weg worden geruimd. De gruwelijke geschiedenis van het Derde Rijk is natuurlijk een extremiteit, maar het maakt wel duidelijk dat de idee van een vitale oereenheid, waarin mens en dier in harmonie samenzijn, niet naïef omarmd moet worden.”
Vanuit de ethiek kun je vragen stellen aan Koolhaas, maar ook geldt: wie Koolhaas’ werk leest, krijgt stevige of zelfs lastige vragen voorgeschoteld. Kusters benadrukt in zijn boek dat het moralisme van de oude fabelschrijvers bij Koolhaas niet terug te vinden is. Maar diens werk heeft wel een boodschap. „Inderdaad”, geeft Kusters toe. „Koolhaas’ kritische kijk op wat hij de „menselijke ponteneur” noemt, het menselijke superioriteitsgevoel, is ethisch geladen. Zijn hele werk roept op tot respect en zelfs eerbied voor de dierenwereld. Daar was hij heel vroeg mee, zijn tijd zelfs een beetje vooruit. Daarom kun je gerust stellen dat het werk van Koolhaas vandaag bijzonder relevant is met het oog op de milieucrisis. Hij leert ons eerbied voor de natuur.”