Identiteitsbesef wezenlijk voor refozuil
”Zal de refozuil blijven?” zo luidde de kop van een paginagroot artikel in het Nederlands Dagblad vorige week. Dat die vraag zo geprononceerd wordt gesteld, is niet zonder reden. Na het omvallen van de rooms-katholieke en de gereformeerde zuil in de tweede helft van de vorige eeuw, stonden de vrijgemaakte, de evangelische en de reformatorische zuil nog lange tijd stevig overeind.
Inmiddels is de vrijgemaakte zuil ingrijpend aan het verbouwen. De oude standpunten zijn vaarwel gezegd. Heroriëntatie en basisverbreding zijn hier de sleutelwoorden. De jarenlange groei van de vrijgemaakte kerken is omgeslagen in een structurele teruggang. De evangelische sector, met de EO als boegbeeld, leek lange tijd succesvol. Het ’Bijbelgetrouwe’ antwoord op de uitdagingen van de moderne tijd. Maar inmiddels is ook voor de buitenwereld duidelijk dat die uitdagingen van de moderne tijd de mannenbroeders van de EO te sterk geworden zijn. Dan blijft alleen de reformatorische zuil nog over.Die reformatorische zuil stond altijd nog weer wat verder van de ’wereld’ af. Het RD was op een aantal punten strenger dan het ND. De SGP was vaak kritischer dan GPV of RPF en op reformatorische scholen kon er minder door de beugel dan op vrijgemaakte scholen. Maar ook in reformatorische kring zijn dingen in beweging. Deze week werd een congres gewijd aan het thema verzuiling. Eerder voerde dr. ir. H. Paul op de opiniepagina van deze krant een pleidooi voor een herbezinning op de identiteit. Die zou moeten leiden tot nieuwe keuzes die passen bij deze tijd.
Emancipatie achterban
In het ND wijzen de Leidse politicologen Roos en Vollaard op de emancipatie van de reformatorische achterban. Verdwijnt de zuil nu ook de reformatorische achterban zijn achterstandspositie inloopt? Nu werd de reformatorische verzuiling niet primair ingegeven door emancipatiemotieven. Het ging vooral om identiteitsbehoud.
Jaren geleden publiceerde de Nijmeegse socioloog Thurlings onder de titel ”De wankele zuil” een studie over de opstelling van de Nederlandse rooms-katholieken. Verzuiling en ontzuiling ziet hij als de resultante van de wijze waarop een minderheid op haar situatie reageert. Daarbij zijn twee gezichtspunten van groot belang. Allereerst de taxatie van het specifieke van de eigen identiteit. In hoeverre beschouwt men zich als anders dan de anderen? Vervolgens is ook de taxatie van de kansen en bedreigingen van belang. Hoe schat men de eigen positie in? Voelt men zich bedreigd of niet?
Een minderheid die zich duidelijk anders voelt en bovendien haar omgeving als bedreigend ervaart, zal kiezen voor de strategie van de verzuiling. Op die manier vergroot men de kans om in de loop der jaren de eigen identiteit vast te houden en die aan de jongere generatie over te dragen. Bovendien is men daardoor ook meer herkenbaar voor de buitenwereld. Men laat zien wie men is en kan zijn eigen geluid laten horen.
Vanuit dit model is de opkomst van de reformatorische zuil gemakkelijk te verklaren. Er was sprake van een specifieke identiteit en men voelde zich bedreigd. Daarbij komt dat men aan kon sluiten bij de Nederlandse verzuilingstraditie. Zo was het onderwijsbestel toegesneden op het bestaan van afzonderlijke levensbeschouwelijke richtingen. Maar wat zegt dat alles voor de toekomst?
Verbondenheid neemt af
Onmiskenbaar is het externe klimaat ongunstiger geworden. Wie zich op basis van zijn geloofsovertuiging organiseert en in de samenleving presenteert, moet niet op veel begrip rekenen. Zeker niet als hij die grondslag hanteert om anderen buiten de deur te houden (denk aan het toelatingsbeleid van scholen) en sancties wil opleggen aan wie zich (bijvoorbeeld inzake homoseksualiteit) binnen de zuilorganisaties niet langer aan die grondslag houdt.
Maar ook in eigen kring neemt de kritiek op de zuil toe en de verbondenheid met de zuilorganisaties af. Zo stellen Roos en Vollaard in hun ND-artikel dat het belang dat aan de instandhouding van de organisaties wordt gehecht, volgens sommigen de aandacht zou afleiden van het persoonlijk geloof. Daar kan ik mij iets bij voorstellen. Ook in het kerkelijk leven is er een zekere spanning tussen het organisatorische en het geestelijke. Maar zoals dat geen reden is om de institutionele kerk af te schrijven, is het ook geen reden om je van de zuilorganisaties te distantiëren.
Verder wijzen zij op de emancipatie van gewone gelovigen, die minder snel het gezag van dominees aanvaarden. Er is inderdaad sprake van een interne emancipatie, zij het dat er ook vroeger in reformatorische kring mensen waren die het aandurfden om het gevestigde gezag aan te tasten. Allerlei scheuringen en kerkelijke conflicten zijn daar het bewijs van.
Maar algemene processen van individualisering, democratisering en subjectivering werken ook door onder de refo’s. Mensen voelen zich tegenwoordig mondiger dan vroeger en willen zelf hun keuzes maken. Maar welke keuzes maakt men dan in de praktijk? Onmiskenbaar laten die zien waar men staat en door welke geloofsovertuiging men gedreven wordt.
De een vindt de refozuil te strak: er zijn veel te veel regeltjes. De ander vindt het te eng. Die wil graag samenwerking met broeders en zusters van evangelische of vaag gereformeerde signatuur. De derde vindt het allemaal niet zo nodig. Die voelt zich buiten de eigen verbanden ook goed thuis. Er wordt dan niet zo op je gelet en je kunt leven zoals je wilt.
Identiteitsbesef
Of de refozuil zal blijven bestaan, hangt af van de vraag of de achterban die organisaties en instellingen blijft dragen. Of men de noodzaak daar nog van inziet. Dat geldt voor scholen, dat geldt voor het RD en dat geldt voor allerlei andere instellingen. Als ouderen niet meer kiezen voor een kerkelijk verzorgingshuis en jongeren die in de zorg willen werken, daar niet meer solliciteren, dan is het na verloop van tijd met zo’n instelling gedaan. In ieder geval gaat dan de identiteit verloren.
Teruggrijpend op het model van Thurlings kan gezegd worden dat de reformatorische zuil staat of valt met het besef van de eigen specifieke identiteit. Naarmate dat besef verloren gaat, vervalt ook de noodzaak van eigen instellingen. Dat zie je de laatste jaren duidelijk in vrijgemaakte kring. Uiteraard is er de institutionele traagheid. Wat in het verleden met veel moeite en veel offers is opgebouwd, blijft nog wel een poos bestaan, ook al zijn de oorspronkelijke motieven verdwenen en zou men nu niet meer de inspanning kunnen en willen opbrengen om zoiets van de grond te krijgen.
Soms komt men wel de gedachte tegen dat zuilorganisaties niet belangrijk meer zijn, omdat we tegenwoordig in een netwerksamenleving leven. Die typering is zeker terecht, maar dat neemt niet weg dat scholen, partijen en kranten wel blijven bestaan, al neemt hun betekenis wellicht af. Bovendien plaatst ook die netwerksamenleving ons voor keuzes. In welke netwerken willen we participeren? Zeg mij wat uw netwerken zijn en ik zal zeggen wie gij zijt.
Trouwens ook vroeger, voor de elektronische revolutie, bestonden er allerlei informele netwerken. Het nieuwe is dat fysieke nabijheid daarvoor nu niet meer zo belangrijk is. Het gaat allemaal veel eenvoudiger. Het is ook een stuk gemakkelijker geworden om anoniem te participeren. Maar paradoxaal gesproken geldt juist dan, dat duidelijk wordt wie men is en waar men staat.
De organisatorische verzuiling heeft altijd zijn meer informele tegenhangers gehad. Waar doe je je aankopen, waar wil je wonen, met wie ga je om, wie zijn je vrienden en met wie trouw je? Ook die zaken maken duidelijk hoe de sociale en culturele scheidslijnen in de maatschappij lopen. Wie voelt zich verwant met wie en tussen welke groepen bestaat er een grote afstand?
Doordenking
Is het voor de reformatorische organisaties van belang de eigen identiteit opnieuw te doordenken? Dat is het zeker, maar wat willen we daarmee? Welke kant willen we uit? Ongetwijfeld doen zich tegenwoordig nieuwe vragen voor. Vragen waar vorige generaties niet mee te maken hadden. En oude antwoorden kunnen in de gewijzigde omstandigheden hun relevantie verloren hebben.
Maar het is wel van levensbelang om de ontwikkelingen elders in ogenschouw te nemen en daar ons voordeel mee te doen. In het verleden in de Gereformeerde Kerken, meer recent in de vrijgemaakte en de evangelische sector. Vernieuwing, heroriëntatie, openheid naar buiten, doorbreking van de verstarring, een frisse aanpak en meer van dat soort fraaie uitdrukkingen leidden in de praktijk tot afbraak, verwereldlijking, innerlijke uitholling en (na verloop van tijd) ook uiterlijke teruggang.
Toegeven aan de heersende cultuur, het opgeven van wat men als bijkomstig is gaan beschouwen en het zich concentreren op de hoofdzaken, hebben meestal tot gevolg dat men steeds minder overhoudt. Hier zat de identiteit toch eigenlijk niet in en daar zit zij toch ook niet in. Je komt dat soort redeneringen nogal eens tegen. Veelal moet men na verloop van tijd constateren dat de identiteit nergens meer in zit.
Verwereldlijking
Zolang het mooi weer is, is het niet zo moeilijk om het roer recht te houden. Wanneer de overheid ons niets in de weg legt, zolang de achterban loyaal is en in het bestuur de identiteit niet ter discussie staat, zal het allemaal wel meevallen. Maar zeker bij gesubsidieerde organisaties gaat de overheid soms eisen stellen die op gespannen voet staan met de eigen principes. En in tal van gevallen is er sprake van een verwereldlijking van de achterban, waarvan wellicht een deel dreigt af te haken.
Hoe diep zit dan de binding aan Schrift en belijdenis, waarvan de statuten sinds de oprichting spreken? Dat blijkt niet altijd mee te vallen. Ook hier geldt dat we het van mensen maar niet moeten verwachten. Als het gaat om het bewandelen van het pad van Gods geboden, bidt de psalmdichter: „Schraag op dat spoor mijn wankelende gangen.”
„Hoe houden we de kudde bij elkaar?” en „hoe houden we de kudde in het rechte spoor?” zijn allebei belangrijke vragen. Maar de antwoorden daarop vallen niet altijd samen. Het is zeker van belang om samenbindend te werken in een achterban die ook kerkelijk al zo verdeeld is. Maar de zorg om de identiteit is van groter betekenis. Want anders blijft de zuilorganisatie misschien nog wel jaren bestaan, blijft de statutaire bepaling inzake de Drie Formulieren waarschijnlijk nog lang gehandhaafd, maar is er van de Bijbelse levenswandel van de oprichters en van de Godsvreze die hen kenmerkte, op den duur niets meer over.