„Ik zíé in Malawi kinderen hongerlijden”
De interkerkelijke stichting Stéphanos startte begin deze maand een hulpactie voor Malawi. Maar was dat wel zo nodig? Kampt het land echt met grote voedseltekorten? Her en der werden daar de afgelopen weken vraagtekens bij geplaatst. Truus Ringelberg, bijna verontwaardigd: „Ik zíé kinderen, baby’s, moeders, hongerlijden.”
Nee, niet overal in Malawi, zegt de 60-jarige verpleegkundige, die eind 2006 vanuit de christelijke gereformeerde kerk te Urk (Eben-Haëzer) werd uitgezonden naar het Afrikaanse land. „Maar in elk geval wel in het gebied rond Chilangoma, het weesdorp waar Stéphanos onder meer actief is.”En niet alleen daar, weet Ringelberg. „Ook in andere regio’s in Malawi.” Ze wijst verder op buurland Mozambique. Deputaten diaconaat van de Christelijke Gereformeerde Kerken vragen in hun jongste nieuwsbrief aandacht voor de „zeer kritieke” situatie in Mocuba en omgeving. „De honger breidt zich uit als een olievlek”, aldus deputaten (zie het bericht links).
Met verlof
Ringelberg, al sinds 1975 buitenslands werkzaam, is momenteel met verlof in Nederland. Over twee weken hoopt ze weer naar Chilangoma te vertrekken. Stéphanos heeft hier negen huisjes, waarin weeskinderen –een groot probleem in Malawi– zijn ondergebracht. Daarnaast is er een dagopvangprogramma, waar kinderen voedsel, kleding en medische zorg ontvangen. Verder beschikt het dorp over een consultatiebureau en zijn er diverse scholen.
Zelf werkt ze vooral onder de kinderen in de huisjes. „Maar niet alleen. Kijk, in ons dagopvangprogramma kunnen kinderen vijf keer per week een maaltijd komen halen. We hebben plek voor 200 kinderen. Maar op dit moment zitten we op 244. Er is écht honger.”
Niet elk willekeurig (wees)kind mag deelnemen aan het programma, legt de verpleegkundige in haar appartement in Urk uit. „Voordat we een kind erin opnemen, gaan we eerst op huisbezoek bij familie, om te kijken of het echt nodig is. Nodig is het als een kind minder dan drie maaltijden per dag krijgt. Soms zie je trouwens meteen dat een kind ondervoed is. Maar in principe moeten wij eerst een brief krijgen van hun chief, hun hoofdman, of van een kliniek. En dan krijgen ze bij ons één goede maaltijd per dag.”
Ringelberg liep de laatste maanden tegen schrijnende situaties aan. „Er kwam een jongetje uit de dagopvang naar me toe. „Mijn moeder is ziek”, vertelde hij. We zijn daar toen geweest, mijn vertaler en ik. En werkelijk: er was niets op de compound. Geen eten, niets. De moeder van dat jongetje lag op bed, de hele dag. „We gaan vaak vroeg slapen”, zei ze, „dan voel je je maag niet zo. En zo zijn er zo veel families.”
Die lang niet allemaal geholpen kunnen worden, voegt Ringelberg eraan toe. „De laatste tijd stonden er soms wel vijftig families te wachten op een maaltijd. Oma’s, kleine kinderen. Soms hadden ze een tocht van drie uur lopen achter de rug. Dat doe je niet als je geen honger hebt.”
In dat opzicht, zegt ze, „zou je nog zo veel meer willen doen. Maar daar heb je middelen voor nodig, en mensen. Het zou in elk geval heel goed zijn als er nog een tweede dagopvang kon komen. Het is zó’n goed programma. Kinderen blijven gewoon bij hun familie, maar worden toch zo goed mogelijk geholpen. En dat zie je ook. Onze kinderen zien er goed uit.”
Oogst
Het wachten is op de nieuwe oogst, die in april, mei wordt verwacht. Hoe staat het ermee voor? „Daar valt nog zo weinig over te zeggen. Vorig jaar stond de mais, het hoofdvoedsel, er aanvankelijk óók goed voor. Maar toen kwam de droogte, en vervolgens de regen, waardoor alles verrotte op het land.”
„En natuurlijk”, geeft Ringelberg aan, „er is mais te koop. Maar tegen zulke hoge prijzen dat een deel van de gewone bevolking die niet kan betalen. En hongerlijdt. Als Stichting Stéphanos proberen we die nood wat te lenigen.”