Beschermer van Dordt en de Nederlandse republiek
Johannes Barueth geldt als een warm verdediger van de gereformeerde kerk en de mystieke band tussen ”God, Nederland en Oranje”. Argwanend beschouwde hij religieuze of staatkundige visies van verlichte snit van tijdgenoten. Waarom achtten zij die nodig? De aloude politieke conventies waren immers eeuwenlang waardevol gebleken? Veranderingen bevorderden slechts de wanorde. En buiten twijfel: de zuiverste vorm van godsdienst trof men in de gereformeerde kerk aan, waarvan de leer sinds 1618-1619 vaststond.
Johannes Barueth werd op 24 februari 1709 te Breda geboren. Zijn voorgeslacht was afkomstig uit Frankfort aan de Oder. De hoogleraren Albert Schultens en Taco Hajo van den Honert vormden hem tijdens een theologische studie te Leiden.In 1732 werd Barueth predikant in het Noord-Hollandse Hoogwoud en men schreef 1737 toen hij naar Charlois bij Rotterdam verhuisde. De synodestad Dordrecht ontving hem in 1745. In 1777 werd aan deze oude schrijver eervol emeritaat verleend.
Barueth was als publicist actief en liet veel werken na. Zijn prekenbundels -te typeren als Bijbels en orthodox- worden nog herdrukt en gelezen. Ik noem ”Jacobs Doodbedde” (1747), ”Boet-Bazuin geblazen in Neerlands Kerke I en II” (1748), ”De predikende en wonderdoende Christus I en II” (1752-1754) en ”Historie van den heiligen Stephanus” (1779). Regelmatig publiceert het Reformatorisch Dagblad als meditatie passages uit zijn preken.
Barueth behoorde tot het genre van de geleerde predikant en etaleerde in zijn boeken een fenomenale kennis van de klassieke talen. Verder erkende men hem als een nijver en nauwgezet beoefenaar van de kerk- en de vaderlandse historie, wat eveneens in verschillende publicaties resulteerde.
Opmerkelijk is de nauwe band tussen de gereformeerde kerk en de Oranjes. De stadhouders troffen onder de predikanten hun trouwste aanhangers aan. Ook de Dordtse predikant Barueth wist van de prins geen kwaad. In 1747 stimuleerde hij in de Merwestad de verheffing van Willem IV tot stadhouder. Diep geroerd hield hij in 1751 een preek na diens sterven. In 1765 mocht Barueth in eigen persoon de zeventienjarige Willem V een exemplaar aanbieden van zijn nieuwste boek: ”Historie van het stadhouderschap”.
Strijdbaar man
Als polemist maakte Barueth gebruik van pseudoniemen. Zo trad hij op als ”Paulus Dortsma” en ging hij schuil achter ”De Advocaet der Vaderlandsche Kerk”. De Dordtenaar stond niet bekend om zijn vermogen tot relativeren. Regelmatig reageerde hij nors, opvliegend, en kwam in conflict als men (de dogmatiek van) de gereformeerde kerk aanviel.
Barueth behoorde tot de rechtzinnige vleugel, die de verlichte opvattingen over tolerantie verwierp, zeker als de bestaande voorrechten van zijn kerk ter discussie stonden. Hij streed vurig tegen wat volgens hem als dé exponent van de verlichting beschouwd kon worden: het deïsme. Deïsten waren in zijn ogen ongelovigen of heidenen. Men trof hen, naar zijn overtuiging, minder aan onder het gewone kerkvolk, vaker onder mensen die wat meer ontwikkeld waren. Een scherp onderscheid tussen deïsten en ’vrijgeesten’ zag hij niet. Dat waren mensen die „met alle Verborgentheden van het Christelyke Geloof, die de Reden en de Natuur te boven gaan, den spot dryven, en daar van daan, met den regten naam, Rationalisten en Naturalisten genaamt worden; om dat se, in het stuk van Godsdienst, alleen de Natuurlyke Reden, en de Natuurlyke ontdekkingen, bevindingen en verschynselen, maar niet de Godlyke Openbaring of Heilige Bybelschriften, voor het Beginsel en Rigtsnoer van der menschen Zeden en Betragtingen houden.”
Vooral vanaf de jaren zestig van de achttiende eeuw ontplooide hij zijn publicitaire activiteiten als apologeet van de rechtzinnigen. In het ”Voorberigt” tot zijn ”Zedige en bescheide wederlegging der hedendaagsche deïsten en vrygeesten” (1767) sprak hij uit de „Wonderwerken van onsen Groten God en Saligmaker Jesus Christus” te verdedigen tegen ieder ongeloof. Aanleiding tot de verschijning van dit boek was de Nederlandse vertaling van het ”Korte begrip der kerklyke historie” van Claude Fleury, die de historiciteit van diverse Bijbelpassages betwijfelde, zoals de opwekking van Lazarus. Barueth bekritiseerde deze Franse abt om zijn veronderstellingen; elk bewijs ontbrak!
Socratische oorlog
Tijdens de ”socratische oorlog”, die in 1769 uitbrak na het verschijnen van de Nederlandse vertaling van de roman ”Bélisaire” van Jean-François Marmontel, streed Barueth zij aan zij met een Rotterdamse collega, Petrus Hofstede, tegen de partij der ’toleranten’, waartoe nogal wat remonstranten behoorden.
Hofstede, die als een der eersten tegen die roman protesteerde, raakte in conflict met Cornelius Nozeman, een bekend remonstrants predikant te Rotterdam. Evenals Hofstede betitelde Barueth Nozemans visie dat heidenen zoals Socrates zalig konden worden op grond van hun deugdzaamheid, als „naturalisterie.” Een deïst, vond Barueth, meent zalig te worden door eigen verdienste. Jezus was in de ogen van deïsten slechts een voorbeeld van deugdzaamheid. Het feit dat remonstranten zulke ideeën koesterden, achtte hij een reden om de strijd met hen aan te binden. Zeker, er waren goede christenen onder de remonstranten, maar velen weken af van hun leer, zoals die vastgelegd werd in de zeventiende eeuw.
Verderfelijk medium
Het kwalijke remonstrantisme zag Barueth ook in tijdschriften van zijn tijd doorklinken. Dat was de reden waarom hij in 1768 zijn ”Letterkundige Brieven ter verdediging van de leer en de leeraars der Gereformeerde Kerk” publiceerde. Hij richtte zich tot de redactie van het bekende spectatoriale geschrift ”De Denker”, geredigeerd door remonstranten en doopsgezinden. Het blad sprak over „Sagtmoedigheid, Verdraagsaamheid, Liefde, Vrede”, maar zelden las men daarin over de Bijbelse waarheid.
Ook wendde hij zich tot de redactie van het algemeen-culturele periodiek ”De Vaderlandsche Letter-Oefeningen”. Het was treurig dat de Heidelbergse Catechismus in deze spectator zo ter discussie werd gesteld. Het blad propageerde volgens Barueth de deugd, met voorbijgaan aan de goddelijke genade. Ja, de pers bevorderde het óngeloof!
Verdraagzaamheid
De ”partij der toleranten” gunde ieder ruimte, behalve aan rechtzinnige gereformeerden. Dat was Barueths stellige overtuiging. Volgens hem was de roep om tolerantie afkomstig van de remonstranten. Geen wonder dat hij in zijn aanklacht tegen de verlichting remonstrantisme, deïsme en onmatige verdraagzaamheid in één adem noemde. Hij maakte onderscheid tussen politieke en kerkelijke verdraagzaamheid. Wat dit laatste aanging, meende Barueth dat de heersende kerk haar deuren niet te wijd moest openen voor verlichte figuren, die „een Babel van verwarring” stichtten. In politiek opzicht was hij tamelijk tolerant ten opzichte van ware remonstranten, orthodoxe lutheranen en doopsgezinden, mits zij beseften tot een gedulde minderheid te behoren. Zij waren doorgaans rustige, nuttige burgers, die wat hem betreft meer politieke en maatschappelijke rechten mochten ontvangen, zelfs overheidsfuncties. Bevreesd was Barueth echter voor Rome, dat in Europa een grote politieke macht vormde.
Soms verweet men gereformeerden gewetensdwang. Ten onrechte, vond Barueth. In de Republiek was gewetensdwang uitgesloten en werd niemand vervolgd. Men was geenszins verplicht gereformeerd te zijn of instemming te betuigen met de gereformeerde belijdenis. Het was hem er ook niet om te doen een einde te maken aan het dulden van confessionele minderheden. Ieder mocht God volgens eigen geweten dienen, maar diende te beseffen dat de Republiek gereformeerd was en de gereformeerde kerk de bevoorrechte. De overheid moest deze verdedigen tegen afkeurenswaardige opvattingen, de sekten intomen (inclusief het pausdom) en niet-gereformeerde gezindten „alleen met oogluiking” dulden. Daaraan wilde Barueth tijdgenoten fijntjes herinneren.
Niet succesvol
Uiteindelijk bleken Barueths pogingen om de bestaande politieke en kerkelijke conventies te conserveren niet succesvol. In 1795, na zijn overlijden, gebeurde waarvoor hij had gevreesd: de Bataafse Republiek werd uitgeroepen. Het was gedaan met de bevoorrechte kerk. De leus luidde ”vrijheid, gelijkheid, broederschap”.
Wat hadden zijn tegenstanders graag gezien dat hij van mening veranderde: „Men zou my pryzen als een weldenker, als een vryheid-minnaer en Juffrouw Bekker (de patriottische auteur Betje Wolff-Bekker) vele zoetigheden van my laten zingen, men zou my, na myn dood, als een halve sanct, eren en myn knoopparuik, die ik in myn eerste jeuchd plagt te dragen, als een dierbare relique, op elke jaer feest, met een bestoven brein bepoederen.”
Zover kwam het echter nooit, want Johannes Barueth gaf geen duimbreed toe.