Gebed
„O, Heere, straf mij niet in Uw toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid.”
Psalm 6:2De eerste en voornaamste bede van David spreekt van de afwending van Gods toorn. Daarin smeekt hij de tijdelijke, maar allermeest de eeuwige toorn af. Ach Heere, zegt hij, handel niet met mij naar Uw gestrenge rechtvaardigheid, anders zal het vuur van Uw toorn mij verteren gelijk de stoppels in een gloeiende oven verteerd worden. Uw grimmigheid zal mij als een afgrond verslinden en als een vloed wegrukken in de eeuwige verdoemenis aan mijn ziel en lichaam.
De fiolen van Uw toorn over Sodom en de eerste wereld zijn maar weinige druppels vergeleken met de toorn op dag dat ik en alle stervelingen zullen moeten verschijnen voor de rechtbank van Uw vierschaar, om rekenschap te geven van elk ijdel woord dat wij gesproken hebben. Zeker, de tijdelijke toorn van God over de zonde is zo groot dat zelfs de allerheiligsten moeten sidderen en beven wanneer zij maar het minste daarvan ondervinden, of daaraan denken. Daarom zegt de Schrift: „Wie zal voor de hittigheid Zijns toorn bestaan?” (Nahum 1:6).
Wanneer Zijn toorn brandt, komen er vier stormwinden tegen een huis, gelijk over dat van de kinderen van Job, en niemand kan die toorn blussen. De ene stormwind volgt op de andere, zonder ophouden.
Johan Lodewijk Langhans,
hofprediker van de Palts
(”Davids boetvaardigheid”, 1725)