„Alle J. H.’s werden predikant, op één na”
Eeuwenlang was ongeveer een op de drie gereformeerde predikanten zelf zoon -en vaak ook nog kleinzoon of neef- van een herder en leraar. Er ontstonden complete domineesdynastieën.
In het achtste deel van de serie ”Geloof in Nederland”, dat dinsdag verschijnt, staat een zwart-witfoto van vier generaties Gunning. Het is 1882 en de jongste is zojuist gedoopt. Hij heet Johannes Hermanus, net als zijn vader, grootvader, overgrootvader en betovergrootvader.Met de naam erft hij ook een roeping, schrijft historicus David Bos in ”2000 jaar Nederlanders en hun zielzorgers”. „Al de J. H.’s voor hem werden predikant. Maar deze domineestelg zou belastingontvanger worden in plaats van predikant - geen schriftgeleerde, maar tollenaar dus. Zijn zoon evenwel koos weer voor de clerus in plaats van de fiscus.”
Zwart geld
Wat hun inkomen betreft, waren predikanten vaak slechter af dan andere gestudeerden. Rond 1700 was de pastorietuin meestal niet alleen voor de sier, maar ook voor het verbouwen van groenten. Een respectabele bijverdienste was het in huis nemen van leerlingen. „Maar veruit het beste was het dat een grotere, kapitaalkrachtiger gemeente haar oog op je liet vallen.”
Sommige voorgangers preekten ”op de zak” en kregen de opbrengst van de collecte. „Vaak zitten daar heel wat bankbiljetten bij - en naar men fluistert nogal eens zwart geld. Ook voorgangers wier inkomen geheel losstaat van de collecteopbrengst zullen daar vaak toch wel enige belangstelling voor hebben. De hoogte van het ingezamelde bedrag hangt immers onder meer af van het aantal hoorders en hun waardering voor de voorganger. Collecteopbrengsten waren en zijn dus een soort kijk- en luistercijfers.”
Toga
In de negentiende eeuw veranderde het predikantswerk van karakter. Men preekte steeds korter, minder geleerd en minder uit het hoofd. Veel predikanten stichtten een zondagsschool en maakten werk van het catechiseren van de jeugd.
Rond 1850 raakte de toga in zwang. Voordien gingen predikanten gekleed in ”mantel en bef”. Daaronder droegen ze een kuitbroek en gespschoenen en op hun hoofd een driekante steek. „Ooit hadden allerlei deftige burgers zo rondgelopen, maar doordat predikanten niet met de mode waren meegegaan, had hun tenue iets heiligs gekregen.”
In 1853 verbood de overheid het op straat dragen van kerkelijke kleding. Dat verbod was bedoeld tegen rooms-katholieke processies, maar het trof ook predikanten. Wat moesten zij nu aan? „Om te voorkomen dat er allerlei domineesmodes zouden ontstaan, adviseerde de hervormde synode de toga. In andere landen en kerkgenootschappen had die al ingang gevonden, en dat ze sprekend leek op het ambtsgewaad van hoogleraren, rechters en advocaten, was een pluspunt.”
Was Nederland een domineesland? Volgens Bos niet. „Er zijn in Nederland veel meer straten vernoemd naar pastoors en bisschoppen dan naar predikanten - om maar te zwijgen van rabbijnen en imams.”
Dit is het vierde deel in een serie over geloven in Nederland. Aanleiding is de uitgave van de reeks ”Geloof in Nederland”.