Gebed
De tollenaar had ook een boetvaardige mond, waarmee hij uitriep: „O God! Wees mij zondaar genadig.” Dit is het rechte gebed dat alle arme zondaars moeten bidden, uit de diepe grond van een verbroken en verbrijzeld hart. Het zou weinig helpen, indien ze alleen boetvaardige voeten, ogen en handen hadden. Het zou weinig helpen, indien ze tegelijkertijd met de tollenaar de toevlucht niet namen tot de troon van de goddelijke genade en barmhartigheid en daar hun mond openden met smeking om genade en verzoening.Groot is hier het onderscheid tussen deze tollenaar en de farizeeër. Deze verscheen voor God met een groot verhaal over zijn loffelijke deugden. Maar de arme tollenaar grijpt de hoornen van het altaar om zijn leven te behouden. Hij werpt zich neer voor de genadetroon en smeekt alleen om barmhartigheid. Zijn gehele gebed beslaat nauwelijks vijf woorden, maar het komt voort uit de afgrond van een diep verbroken en verbrijzeld hart. Zo was ieder woord een gebed en de Heilige Geest was daar de werkmeester van. Deze tollenaar had anders niet geweten wat hij bidden zou gelijk het betaamt te bidden.
Men zegt wel eens: „Nood leert bidden.” Kaïn en Judas waren ook in grote nood door hun zonde, nochtans konden ze niet zo bidden als de tollenaar. Daar is een goddelijke leermeester in het hart voor nodig, om zo’n tollenaarsgebed te doen.
Th. van der Groe, predikant te Kralingen (Toetssteen van ware en valse genade, 1752)