De koning vroeg om een synode
Over de ouderlingen die in de periode 1810-1870 de Haagse kerken dienden, valt veel meer te vertellen dan wat in een vorige knipoog over hen te lezen stond. Het ging toen over hun misnoegdheid vanwege de geringschatting van hun bevoegdheid en de miskenning van hun ambtelijke waardigheid.
De ouderlingen riepen een platform in het leven, dat hen onder de naam ”Gezelschap der ouderlingen” de ruimte bood maandelijks „onder ons” te zijn en de aan hun ambt verbonden rechten en plichten af te zetten tegen die van hun weleerwaarde broeders. Die claimden, een enkele dienaar uitgezonderd, ook in stoffelijke aangelegenheden vaak de eerste rechten en voerden in principiële zaken doorgaans de boventoon. In het boek ”Haagse hervormde historiën” staat daarover veel te lezen.Reiskostenvergoeding
Op 1 juli 1810 deed koning Lodewijk afstand van de regering. In de kerkenraadsvergadering van 5 juli deelde dominee Wilhelm Leendert Krieger mee dat blijkens een brief van de minister van Eredienst en Binnenlandse Zaken de koning te kennen had gegeven dat nog in de maand van zijn aftreden een provinciale synode zou worden gehouden.
Wat de koning tot dit decreet dreef en welke agenda deze synodale vergadering moest hebben, vermeldt de historie niet. ’s Konings wens was wet en moest worden geëerbiedigd. De tijd was echter te kort om nog een classicale vergadering bijeen te roepen om officieel de afvaardiging naar de bredere vergadering te regelen. Ds. Wilhelm Krieger uit Den Haag en zijn collega Conradi uit Ter Heijde werden aangewezen om de afvaardiging van de classis ’s-Gravenhage te verzorgen.
Van een krediet- of welke andere crisis wordt geen melding gemaakt, maar de aangewezen predikanten stonden voor de moeilijkheid dat door de overheid voor het organiseren van deze provinciale synode slechts 1500 gulden beschikbaar was gesteld, wat naar het oordeel van ds. Krieger niet toereikend was om de reis- en verblijfskosten van drie afgevaardigden uit de classis ’s-Gravenhage te betalen. Hij stelde voor om -evenals de vorige keer- slechts twee predikanten af te vaardigen. Hadden de ouderlingen behoefte om ook vertegenwoordigd te zijn, dan konden zij uit eigen kring gerust ook iemand aanwijzen, maar zonder recht op vergoeding van reis- en verblijfskosten.
Grote commotie onder de ouderlingen, die met deze discriminerende regeling geen genoegen wensten te nemen. Waarom, werd in een speciaal belegde vergadering aan ds. Krieger gevraagd, niet één predikant en één ouderling afgevaardigd als vergoeding voor drie broeders niet mogelijk was? Men werd het niet eens. Met welke argumentatie ds. Krieger zijn standpunt onderbouwde, wordt niet vermeld, maar hij hield vast aan zijn voorstel.
De ouderlingen lieten het echter niet over hun kant gaan. Ouderling Klesseman (authentieke naam) sprak ten slotte het verlossende woord. Als hij als afgevaardigde zou worden aangewezen, zou hij de daaraan verbonden kosten voor eigen rekening nemen. Deze incidentele oplossing weerhield de ouderlingen er niet van een officiële regeling te vragen. De classis sprak daarop uit dat ook ouderlingen naar de bredere vergaderingen dienden te worden afgevaardigd, met recht op volledige vergoeding van reis- en verblijfskosten. Ds. Krieger ging daarop door de knieën.
Modernisering
Hoe zag de ambtskleding van de ouderlingen eruit? Tot 1824 droegen alle ouderlingen een lange mantel met bef en met driekantige hoed. In 1824 werd het hoofddeksel vervangen door een ronde hoed, onder het uitdrukkelijke consigne dat die vooralsnog alleen in de woensdagavondsamenkomsten zou worden gedragen.
De klassieke gewoonten en regels kwamen in een vrije val. In 1836 werd de oude ambtskleding in haar geheel afgeschaft. De eis voor ouderlingen werd dat men voortaan in het zwart gekleed met witte das in de samenkomsten zou verschijnen.
Aan die verandering was in 1827 al een geheel andere vooruitstrevende stap voorafgegaan. In 1827 kwam ds. I. J. Dermout in de kerkenraadsvergadering met het verrassende en voor die tijd hoogst merkwaardige voorstel om voor het geven van catechetisch onderwijs aan de jeugd van de Haagse gemeente een vrouw aan te stellen. Dina Jacoba Alles had hem gevraagd „cathegiseer-meesteresse” te mogen worden.
Naar het oordeel van ds. Dermout had Dina Alles alles in huis om deze functie waar te nemen. Er was weliswaar geen vacature, maar Dina kon wel zoals dat heette „extraordinair” worden benoemd. De broeders ouderlingen vielen van verbazing bijna van hun stoel, maar verzetten zich niet. Daarvoor was het gezag van ds. Dermout, die naast gemeentepredikant ook hofpredikant was, te groot. Dina kreeg een aanstelling. Als eerste vrouw met een officiële kerkelijke opdracht.
Wereldgezindheid
In de Haagse gemeente was in 1871 het huisbezoek nog geen vaste institutie. Wel werd er druk vergaderd over wenselijkheid en invulling ervan. De wenselijkheid drong zich aan de kerkenraad op doordat de kerk „inwendig krank was” en de „hogere besturen in de samenleving de grote waarden van het christendom niet handhaafden.” Men had zorg over de vakbeweging, inbreuk op de zondagsrust, drankmisbruik en het niet voldoende functioneren van het onderwijs aan volwassen analfabeten.
Geen huisbezoek dus, maar „bestrijding van wereldgezindheid” had men wel hoog in het vaandel staan. In 1879 had die, naar de ouderlingen meenden, intrede gedaan in het weeshuis van de diaconie. Men had vernomen dat het de oudere jongens toegestaan was één avond tot middernacht op de kermis door te brengen en dat een andere groep, weliswaar onder geleide, naar het „paardenspel” was geweest. Wat nog erger was: de „duivel” was in het weeshuis gesignaleerd, doordat jongens bij huiselijke feestjes toneelstukjes opvoerden, nota bene onder regie van diakenen.
Met name de ouderlingen Thierry en Van Lijnden spraken er hun diepe afschuw en verontwaardiging over uit. De diakenen haastten zich te verklaren dat de jongens hun voordrachten ongekostumeerd hielden en dat het de onderlinge band tussen de bewoners van het weeshuis zo versterkte.
Het bracht de meerderheid van de ouderlingen niet op andere gedachten. Zelfs nadat ds. Van Hoogstraten er „binnen zekere grenzen” geen bezwaar tegen bleek te hebben, bleven de meningen onder de broeders verdeeld. Uiteindelijk werd met dertien tegen elf stemmen besloten een protest bij de leiding van het weeshuis achterwege te laten.