Kerk & religie

Advocaat van de vervolgde afgescheidenen

Van Hall stond samen met zijn vriend Gefken in de bres voor de afgescheiden broeders. Zij traden op als verdedigers bij verschillende juridische processen. Dit duo verzette zich als één man tegen de „schreeuwende onrechtvaardigheid en het christendom vijandige regeringsdaad.” Gefken bleef wel van mening dat de Afscheiding voorbarig mensenwerk was en een zeer ongelukkige poging tot herstel van de kerk. Van Hall aanvankelijk ook, maar op den duur trok hij andere consequenties. De gescheiden broeders brachten hem aan hun zijde.

H. Boele
11 December 2008 06:54Gewijzigd op 14 November 2020 06:53
Op 18 januari 1830 promoveerde Van Hall tot doctor in de rechtswetenschappen aan de universiteit te Leiden. Foto RD, Anton Dommerholt
Op 18 januari 1830 promoveerde Van Hall tot doctor in de rechtswetenschappen aan de universiteit te Leiden. Foto RD, Anton Dommerholt

Anne Maurits Cornelis werd op 26 februari 1808 geboren als zoon van Maurits Cornelis van Hall en Christina Maria Klinkhamer. Zijn vader bekleedde diverse functies, hij was procureur van de stad Amsterdam en achtereenvolgens lid van de Eerste en de Tweede Kamer en later president van de arrondissementsbank te Amsterdam. Maurits groeide op in een groot gezin. In 1824 werd hij ingeschreven als student in de letteren aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Twee jaar later volgde hij colleges in de rechten te Leiden.Op 18 januari 1830 promoveerde Van Hall tot doctor in de rechtswetenschappen aan de universiteit te Leiden. Drie dagen later werd hij als advocaat beëdigd bij het hooggerechtshof te Den Haag. Voordat Van Hall praktiserend pleitbezorger werd, begaf hij zich eerst als vrijwilliger op het oorlogspad tegen de Belgische opstandelingen. Na dit militaire intermezzo associeerde Maurits zich met zijn oudste broer Floris Adriaan en begon een advocatenbedrijf in de hoofdstad.

Omstreeks 1832 kwam Van Hall in contact met de Amsterdamse Réveilkring. Hij behoorde tot de velen die Da Costa’s lezingen over de geschiedenis bijwoonden. Na zijn tweede bezoek wandelde hij met Willem de Clercq naar huis. Deze schreef aan Groen van Prinsterer: „Wij mochten in de grootste eenheid spreken, zodat ik kon opmerken, wat God aan zijn hart gedaan heeft.”

Nederlandsche Stemmen

Met zijn Revéilvrienden Da Costa en J. H. Koenen richtte Van Hall in 1834 het tijdschrift ”De Nederlandsche Stemmen over godsdienst, staat-, geschied- en letterkunde” op, een blad waarin de vragen van de dag aan de orde kwamen. Onder meer werd ingegaan op de Afscheiding, die in dat jaar plaatsvond.

Aanvankelijk keerde men zich er fel tegen. Da Costa verwoordde dat de redactie als standpunt innam dat de Afscheiding „wel van de Heer maar niet uit Hem was.” Een jaar later werd de toon milder, toen de ”gescheidenen” te maken kregen met vervolgingen. Men vroeg zich af of de Afscheiding niet „eene kenlijke bedoeling van Boven” was, zonder dit te willen aanprijzen. In het algemeen hebben de maatregelen tegen de afgescheiden in christelijke kringen verzet gewekt.

Van Hall raakte diep verontwaardigd dat deze groep mensen door de overheid op allerlei manieren het leven zuur werd gemaakt. Het was voor hem onbegrijpelijk dat men niet in vrijheid mocht samenkomen en dat men hen dreigde met boetes, gevangenisstraf en inkwartiering van soldaten. In plaats van beschermd werd men door de overheid vervolgd. In de Nederlandsche Stemmen werd hierop ingegaan en men nam openlijk afstand van het machtsmisbruik door de regering.

Op een gegeven moment kreeg Van Hall het verzoek om de vervolgden bij te staan en voor hun rechten te pleiten. Bijna niemand waagde zich het voor hen op te nemen. Van Hall deelde hun standpunt niet: „Intussen sta ik voor mij, vast in ’t geloof, dat ik mij van de vervallen kerk niet scheiden mag, omdat ik meen op Hem te mogen vertrouwen, die ook in dorre beenderen leven wekt.” Maar dit was voor hem geen reden om hun belangen niet te behartigen: „Ik zal aan uw belangen mij wijden, en ik zal het doen uit innige overtuiging des harten, omdat ik geloof dat gij recht hebt God te dienen naar uw geweten, en geen rechter u dat verhinderen mag.”

Op 10 oktober 1835 hield Van Hall een indrukwekkend pleidooi te Arnhem voor een groep beklaagden die ds. Scholte lieten voorgaan in een woning. De rechtbank in Tiel had hen veroordeeld tot geldboetes en de kosten van de procedure. Men had hoger beroep aangetekend bij de rechtbank te Arnhem. Het vurig betoog van de jonge advocaat maakte echter geen indruk op de rechtbank, zij bleef onverbiddelijk. Zijn verdedigingsrede werd in alle kringen gelezen en maakte diepe indruk, Groen van Prinsterer sprak over een „waarlijk welsprekend pleidooi.” Ook in de kring van het Réveil kreeg het bijval.

Ds. Budding

In 1835 trad Van Hall in het huwelijk met Helena Susanna van Schermbeek. Van de Zeeuwse predikant Budding kreeg dit echtpaar gelukwensen. Maurits bedankte hem daarvoor en zet hem zijn gedachten over de Afscheiding uiteen. Deze prediker uit Biggekerke, die zelf inmiddels was overgegaan tot de Afscheiding, bracht een bezoek aan Van Hall en verstoorde zijn rust door hem van „openlijken en onbeschaamden werelddienst” te beschuldigen, hij moest uit de ’wereld’ scheiden.

Opnieuw kreeg Van Hall bezoek van deze predikant en weer kwam het punt ter sprake. Aan zijn vriend De Clercq liet hij weten dat dit bezoek even schokkend was als het vorige; „Buddings komst en gesprekken hebben mij zeer geschokt.” Na dit gesprek zijn Van Hall en zijn vrouw in grote strijd. Uiteindelijk valt de beslissing. Op 30 juni meldde hij dit aan De Clercq: „Gisterenavond gaven Suze en ik ons afscheid aan het Kerkgenootschap en voegden ons bij de gescheiden gemeente. Wij deden zulks in het geloof, ten volle verzekerd, maar in harden strijd.” Ze gingen de bijeenkomsten van de Afgescheiden gemeente van Amsterdam bijwonen. Deze overgang betekende nogal wat. Veel vrienden lieten hem in de steek, zijn praktijk als advocaat verliep. Hij klaagde aan Budding: „Broeder, het is vreselijk; Van alles verlaten te worden op de wereld en vrienden en vijanden den smaad op u te zien werpen.” „Wat mij betreft: de rust van mijn huis, van mijn Suze, en van vele dierbare betrekkingen is werkelijk verstoord. Menselijkerwijze kan armoede, ja de bedelstaf mijn deel worden.”

Ras van volk

Vrienden keurden Van Halls actie openlijk af. Zijn vader bracht een bezoek aan De Clercq en Da Costa om hun hulp in te roepen, teneinde zijn zoon van de beslissende stap terug te houden. Dit mocht niet baten. De associatie met zijn broer Floris Adriaan in de rechtspraktijk was niet langer meer mogelijk. Gelukkig gingen ze in vrede uiteen. Van Hall verhuisde naar Den Haag en begon daar een advocatenpraktijk. Zijn broer bezorgde hem menige cliënt, ondanks het feit dat hij nu behoorde tot „dat ras van volk”, zoals zijn broer de afgescheidenen noemde.

In dezelfde maand dat Van Hall naar Den Haag vertrok, nam hij formeel afscheid van zijn Réveilvrienden, met wie hij tot nu toe Nederlandsche Stemmen had geredigeerd. In zijn laatste bijdrage in dit tijdschrift gaf hij onder de titel ”Iets over de Kerk” een verantwoording van zijn overgang. „ Wat mij betreft, ik mag niet aarzelen openbaar te belijden dat ik, in zoverre verschillende van mijn vroegere denkwijze, die Kerk als geheel vervallen, en geenszins als de gemeente des levenden Gods beschouwe.”

Het afscheid betekende niet dat de vriendschappelijk houding met zijn vrienden verstoord raakte, met respect bleef men over elkaar spreken. Zij schreven: „We zagen onze geliefde broeder tot de afgescheidenen overgaan. Wij konden zijn overtuiging niet delen, maar eerbiedigden dezelve, evenzeer als de zielswerkzaamheden, welke dezer stap bij hem hebben verzeld.”

Huisgemeenten

In zijn woonplaats zette Van Hall zondags zijn huis voor de kleine Haagse gemeente open. Scholte leidde er de eerste dienst. De politie patrouilleerde voor zijn woning, want het openstellen van zijn huis voor „ongeoorloofde samenkomsten” was strafbaar. In juni 1837 werd Van Hall hiervoor gedagvaard.

De gemeente groeide, Van Hall werd diaken en later ouderling. Het was voor hem niet altijd even eenvoudig om met de afgescheidenen om te gaan, omdat er een onderlinge strijd was tussen hen die voor Scholte waren en hen die Buddings leiding wilden volgen. Van Hall werd nogal eens scheef aangekeken om zijn evangelische standpunt. De nodige teleurstellingen met deze broeders moest hij incasseren.

Van Hall had een zwakke gezondheid. Op 30-jarige leeftijd overleed hij. Kort voor zijn sterven prees een familielid zijn ’braafheid’. Met stervende lippen antwoordde hij: „Ik heb niet braaf geleefd; ik word uit genade zalig; Christus is voor mijn zonde gestorven.” Hierop vertrouwend ontsliep hij op 15 augustus 1838.

Zijn 22-jarige vrouw bleef achter met drie kleine kinderen, van wie de jongste nog maar twee weken oud was. In de ”Officiële stukken betreffende de Afscheiding” wordt in dankbare herinnering gezegd: „De edele, helaas, zo vroeg ons ontrukte advocaat A. M. C. van Hall, was dadelijk gereed, ook zonder beloning, onze zaak, allerwegen voor de rechtbank te bepleiten.”

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer