Eed en proeftijd
Iedere advocaat moet de eed (of belofte) afleggen. Deze eed luidt al sinds 1531: „Ik zweer getrouwheid aan de Koning, gehoorzaamheid aan de Grondwet, eerbied voor de rechterlijke autoriteiten, en dat ik geen zaak zal aanraden of verdedigen, die ik in gemoede gelove niet rechtvaardig te zijn.” Hoewel de formulering van de eed verouderd is, beschouwt Wilhelmina Thomassen in het Advocatenblad (nr. 17) de eed als onverminderd actueel.
De component „gehoorzaamheid aan de Grondwet” zou in de moderne versie kunnen luiden: „Ik zweer dat ik de democratische rechtsorde zoals die in de Grondwet en in internationale verdragen is verankerd, zal respecteren.” Deze gehoorzaamheid aan de Grondwet vereist onder meer dat advocaten als procesmonopolisten medeverantwoordelijk zijn voor de toegang tot het recht. Zo mag de advocaat deze toegang niet door hoge tarieven blokkeren. Ook behoren advocaten op de bres te staan voor de zwakken in de samenleving.De andere onderdelen van de eed zijn eveneens onverkort bruikbaar. Het besef van een gezamenlijk verantwoordelijkheid voor de rechtsorde bevordert de kwaliteit van de rechtspraak. Dat besef vraagt volgens Thomassen om goede omgangsvormen in de rechtszaal. Respect en beleefdheid symboliseren immers de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het recht en de waarheid. Anno 2008 is „eerbied voor de rechterlijke autoriteiten” nog altijd een advocatenplicht.
Ook het laatste gedeelte van de eed behoeft naar de mening van de auteur geen wijziging. De advocaat mag vanzelfsprekend ook nu „geen adviezen geven of belangen verdedigen waarvan hij overtuigd is dat zij niet rechtvaardig zijn.” De onafhankelijkheid van de advocaat moet gewaarborgd blijven. Hij mag zich niet vereenzelvigen met zijn cliënten. De conclusie van Thomassen zal niet verbazen: de advocateneed moet onverkort gehandhaafd.
De verhouding tussen recht en media is complex. In Mr. (nr. 11) wordt Gerben Kor uitgebreid geïnterviewd over zijn boek met de titel ”Medialisering van het recht”. In de relatie tussen rechters en journalisten merkt Kor op dat beiden hetzelfde doel hebben: het achterhalen van de waarheid. Toch is de insteek van beide beroepsgroepen anders. De dynamiek van het vertellen van een verhaal wijkt sterk af van het beslissen over de consequenties van die waarheid. De rechter vindt dat de journalist het recht niet goed begrijpt. Terwijl de journalist een vonnis van 38 pagina’s in enkele regels moet samenvatten, zoals bijvoorbeeld de uitspraak over Volkert van der G.
Volgens journalisten blijft het recht ondoorgrondelijk, „terwijl alles veel overzichtelijker is dan vroeger. Stukken en dossiers zijn veel gemakkelijker bereikbaar voor journalisten en rechters zijn ook veel beter aanspreekbaar. Maar journalisten gaan zelden meer naar de rechtbank. Ik denk dat de rechtbankjournalistiek beter zou zijn als er meer gespecialiseerde journalisten op dit gebied zouden zijn.”
De journalist dient meer energie te steken in het recht en de rechter moet meer een verhaal vertellen. „Het recht biedt een ordening van de samenleving en de rechtspraak is openbaar. Daarom moeten uitspraken begrijpelijk zijn. Anders is de rechtspraak feitelijk niet openbaar.”
Toch ziet de schrijver geen wezenlijke reden tot klagen. „De samenleving verandert sneller dan het recht en dat is goed. Het recht is wat elitair en afstandelijk, maar moet daarin niet doorslaan. Zet tien rechters bij elkaar en ze gaan met z’n allen klagen over de media. Maar als je de representatie van het recht in de media echt analyseert, zie je dat het in Nederland eigenlijk heel erg goed gaat. Er is een zeer pluriforme manier waarop journalisten het recht benaderen.”
Ter afsluiting een artikel uit het blad ArbeidsRecht (nr. 11) over de immer populaire proeftijd in de arbeidsovereenkomst. Zoals bekend is voor de werkgever de proeftijd een uitgelezen kans om te bezien of de werknemer geschikt is voor het overeengekomen werk. In de proeftijd hebben werkgever (en werknemer) de bevoegdheid het dienstverband per direct te beëindigen, zonder dat de ontslagregels van toepassing zijn.
Hoewel de werkgever ruimschoots de vrijheid heeft om in de proeftijd zonder meer een einde te maken aan de dienstbetrekking, is ook deze bevoegdheid -anders dan wel gedacht- niet onbeperkt. Mrs. Molemans en Loonstra constateren allereerst dat gebruik van de proeftijd dat zweemt naar discriminatie zoals een ontslag bij zwangerschap, handicap of chronische ziekte niet wordt gehonoreerd; ook niet in de proeftijd. Ontslagmotieven die aan de werkgever zelf te wijten zijn, mogen evenmin gebruikt worden. Verder moet de werkgever in de proeftijd de werknemer de gelegenheid geven zich te bewijzen. Zo bleek een ontslag na één uur werken in strijd met het goed werkgeverschap. Ook kan het lastig zijn als de werknemer een groot deel van de proeftijd ziek is. Want hoe kun je hem dan beoordelen?
Als de werkgever de werknemer op onjuiste gronden ontslaat, kan deze veroordeeld worden tot vergoeding van de schade. Over de schadevergoeding bestaat volgens de auteurs in de rechtspraak nog geen consequente lijn. Als altijd maakt de werknemer de beste kansen bij een werknemers goedgezinde rechter.
Mr. A. Klaassen, advocaat bij Bouwman Van Dommelen Advocaten