Kanselredenaar in het Bijbelboek Genesis
Johannes Becius is een kundig organisator, een scherpzinnig bestrijder van dwalingen en een gevierd, indringend prediker. Oogstte hij met de eerste twee eigenschappen in zijn eigen tijd veel waardering, tegenwoordig wordt hij vooral vanwege de door hem nagelaten preken gewaardeerd.
Johannes Becius wordt op 9 december 1558 geboren in Frankfort. Zijn vader Aegidius Becius is daar voorganger van een Nederlandse vluchtelingengemeente en net zoals hij weet ook Johannes zich later geroepen tot het predikambt.Hij begint met de theologische studie, eerst in Genève, de stad van Calvijn, waar Theodorus Beza dan colleges geeft. Evenals deze leermeester zal Becius altijd het calvinisme blijven voorstaan. Verder voelt hij geestverwantschap met de bekende Hieronymus Zanchius, opsteller van de Heidelbergse Catechismus, want onder hem verdedigt hij in Neustadt een aantal theses.
Met dit alles is de theologische vorming van Becius grondig te noemen; voeg daarbij dat het hem in deze tijd wel duidelijk wordt dat godgeleerden verschillende opvattingen kunnen hebben aangaande allerlei theologische kwesties zonder dat dit tot onenigheid hoeft te leiden, mits natuurlijk over de fundamentele waarheden geen verschil bestaat. Het sterkt hem in een houding die hem zijn verdere leven zal bijblijven.
Antwerpen
Antwerpen wordt zijn eerste gemeente. Becius heeft er geen gemakkelijke tijd. Zijn medepredikant Assuerus van Reghenmortel spreekt zelfs van „de zware dienst van de woeste en lastige gemeente van deze stad.” Het rooms-katholicisme heeft er nog steeds vele al dan niet openbare belijders, waarbij komt dat de Spaanse troepen onder leiding van de landvoogd Parma steeds verder oprukken.
De Scheldestad wordt belegerd en ten slotte op 17 augustus 1585 ingenomen. Vele gereformeerden verlaten Antwerpen min of meer vrijwillig; de predikanten worden echter gedwongen om te vertrekken. Na een gevaarvolle en moeilijke reis komen ze in Middelburg aan.
In welk licht ziet Becius de gebeurtenissen? Waarschijnlijk is hij dezelfde mening als zijn collega Van Reghenmortel toegedaan. Deze oordeelt dat het „de Heere in Zijn rechtvaardig oordeel behaagd had de kandelaar van Zijn Woord uit de stad en de gemeente van Antwerpen weg te nemen.”
Bij Becius is er tevens sprake van iets anders, want als hij later in zijn preken op de historie van Sodom en Gomorra ingaat, stelt hij op een zondag het vertrek van Lot uit deze steden aan de orde, waarbij Lot zijn huis en al zijn goederen verliest. Mogelijk heeft Becius toen aan het gebeuren in Antwerpen gedacht. In zijn boek ”Het ghesette exemplaer der Godtloosen” zegt hij: „Laten onze harten niet zodanig geworteld zijn in de aardse en vergankelijke ijdele dingen dat wij het behoud van onze zielen zouden verzuimen, maar laten we liever gedenken aan dat getrouwe woord van Christus, dat aller aanneming waardig is en dat wij beschreven vinden in Markus 8:36: „Want wat zou het den mens baten zo hij de gehele wereld won, en zijner ziele schade leed?””
Amsterdam
Becius blijft niet werkeloos. Hij reist naar Amsterdam. Daar ontvangt hij in april 1586 een beroep van de gemeente Dordrecht. Hij neemt het aan en zal er de rest van zijn leven predikant blijven.
Het wordt in Dordrecht al spoedig duidelijk dat de nieuwe predikant meerdere capaciteiten heeft. In de eerste plaats is hij een vurig en graag gehoord prediker. Verder blijkt zijn scherpzinnigheid als het gaat om het weerleggen van allerlei onorthodoxe leerstellingen en ten slotte is hij een kundig organisator en onderhandelaar.
Wat dat laatste betreft: op meerdere synodale vergaderingen is hij aanwezig. Nu eens als scriba (1590 en 1593), dan als assessor (1597, 1599, 1600, 1602 en 1605), maar ook als preses (in 1606). In 1608 wordt hij tot synodaal gemachtigde benoemd. En dat is een benoeming die nog een staartje zal krijgen, want aangezien de Staten kort daarop een verbod uitvaardigen om nog langer synodevergaderingen te houden, bekleedt hij deze functie maar liefst tien jaar. Na de Dordtse synode van 1618-1619 hoeft het niet meer.
Als synodaal gemachtigde speelt Becius een belangrijke rol. In deze tijd, met zijn woelingen rond de arminiaanse twisten, ijvert hij voor de leer en het erfgoed van de contraremonstranten. Zo brengt hij de synodale stukken onder in verschillende handen, opdat ze niet door de remonstranten ontvreemd zullen worden. Verder neemt hij actief deel aan allerlei besprekingen.
In 1611 woont hij de schriftelijke conferentie in Den Haag bij, in 1613 gaat hij naar de bemiddelingsconferentie in Delft. Hij heeft de enorme meningsverschillen niet uit de weg kunnen ruimen, wel heeft hij er zijn best voor gedaan. Zijn rechtzinnige ambtgenoot Johannes Polyander zegt zelfs van hem dat hij wellicht de enige is die „in de furieuze tumulten van de synode nationaal zowel daarvoor als erna” bij allen in waarde wordt gehouden „omdat hij vreemd aan iedere partijdigheid naar de waarheid” jaagt en meer „aan Godzalige progressen dan aan meningen” hecht.
Dat het hem inderdaad om de waarheid gaat, wordt bewezen door de Haagse teksten die zijn weergegeven in het boek de ”Schriftelicke Conferentie” (’s-Gravenhage, 1612).
Het blijkt eveneens bij andere gelegenheden. Hoe vredelievend deze Johannes ook is, hij aarzelt niet om dwalingen aan de kaak te stellen. Conrad Vorstius ondervindt dit in 1611. Terecht verwijt Becius hem in een geschrift dat hij met anderen zijn arminiaanse sympathieën opstelt. En samen met zijn Dordtse collega’s bestrijdt hij verder de bijna geheel vrijzinnige Adolphus Venator.
Preken
Maar in de eerste plaats blijft Becius een bedienaar van het Goddelijke Woord. En hoewel hij zelf geen preken uitgeeft, weten we toch hoe hij zich voorbereidt en hoe hij voorgaat, want zijn zoon Aegidius zorgt dat de leerredenen van zijn vader in druk verschijnen. Daarvoor moet hij ze wel eerst uit het Latijn vertalen, want in deze taal is Becius senior gewoon zijn verhandelingen uit te schrijven.
Het zijn met name de preken over het Bijbelboek Genesis die op deze wijze worden overgeleverd. Ze maken duidelijk dat Becius terecht vermaard is als kanselredenaar. De verklaringen zijn kort en krachtig, het onderwijs is gedegen. Opvallend is dat Becius veel plaats inruimt om allerlei uitwassen te bestrijden. Als hij bijvoorbeeld in zijn boek ”Noah ofte de historie der diluvie” spreekt over ”die schandelijke overdaad die algemeen gepleegd wordt in deze landen”, rekent hij daaronder de dronkenschap (een veel voorkomend verschijnsel in zijn dagen) en de gulzigheid. Men komt dat volgens hem vooral tegen bij „bruiloften, doopmaaltijden, kermissen en andere jaarfeesten van de kinderen der wereld, waar zo’n overvloed aan allerlei kostelijke en lekkere spijzen wordt opgedist dat de tafel die dikwijls niet kan dragen.”
In hetzelfde boek ijvert hij ook voor de heiligheid van de huwelijkse staat en hij benadrukt dat die is ingesteld door God Zelf en dat Hij schendingen van het huwelijk evenals allerlei onreinheden en hoererij aan verscheidene landen en steden gestraft heeft.
Het verleent aan zijn preken een actuele trek. Voor Becius vormt het tegelijk een opstapje naar het rooms-katholicisme met het celibaat en het ongehuwde samenleven van veel priesters.
Opvallend trouwens dat deze gematigde man zo antipapistisch is. Regelmatig gaat hij heftig tekeer; misschien is hij zelfs wel feller dan de meeste van zijn tijdgenoten. Verwonderlijk is het niet, want zelf heeft hij aan den lijve ondervonden tot welke kwalijke excessen deze godsdienst zijn aanhangers kan brengen.
Twee vertalingen
Ten slotte moet nog een merkwaardig aspect in zijn prekenbundels genoemd worden: er zijn namelijk twee verschillende vertalingen van de te behandelen Bijbelgedeeltes in opgenomen. De eerste is van Philips van Marnix van St. Aldegonde, van wie Becius een eigen handschrift met diens vertaling van Genesis heeft, en een latere vertaling. De Statenbijbel die in 1636 gereedkomt, heeft hij natuurlijk nog niet tot zijn beschikking. De teksten daaruit zal zijn zoon er later alsnog aan toevoegen.
Er blijkt wel uit dat Becius zijn hoorders de beste vertaling onder ogen wil brengen. Door de genoemde zaken stijgen zijn preken ver uit boven die van zijn meeste tijd- en landgenoten, met als gevolg dat ze ook nu nog worden gelezen.
Johannes Becius blijft werkzaam tot aan het einde van zijn leven. Dat komt op 26 januari 1626 in Dordrecht, de stad waar hij een kleine veertig jaar heeft gewerkt. Zijn arbeid blijft er nog lang in herinnering. Hijzelf is nog steeds niet vergeten.