„Ons tweede huis is nooit meer opgebouwd”
Voor Ruth Wallage-Binheim begon de oorlog al eind 1938 tijdens de Kristallnacht. De bevrijding kwam pas vijftig jaar later, in 1988.
Ruth en Hanna Binheim zagen wel dat de SA-man op de winkelruit had geschreven: ”Kauft nicht beim Juden”. Maar daar letten ze niet meer op. Al vanaf 1933 was er alleen maar angst om hen heen. Gelachen werd er niet meer.Ze liepen daarom samen door het centrum van Hannover naar school, tot een tante hen terugstuurde. „De synagoge brandt, riep ze.”
Wallage diept een ansichtkaart op van een maquette van het monumentale gebouw uit 1870. „Toen we als Joden steeds minder mochten, was dit ons tweede huis geworden. Het is nooit weer opgebouwd.”
De twee Joodse meisjes spoedden zich terug. Onderweg hoorden ze een paar ’bruinhemden’ tegen elkaar zeggen: „Bij de Jood Binheim zijn we nog niet geweest.” Toen de meisjes (van 13 en 11 jaar) thuis waren in de manufacturenwinkel van vader spuwde een overvalwagen een groep mannen uit. Ze sloegen alles in de winkel aan gruzelementen. „Wij renden de trap op naar het woongedeelte. Tussen de kijkers op straat waren ook klanten van mijn vader, maar ze deden niets.”
De familie Binheim moest even later alles opruimen. Binnen was het weerzinwekkend. „Sommige mannen hadden hun behoefte gedaan tussen de spullen die vader had willen verkopen. Als ik het vertel, zie ik het weer voor me.” Buiten lag de stoep vol met het glas, het ’kristal’, van de ruiten.
’s Nachts bonsden de nazi’s op de deur. Broer Hans Werner moest zeggen waar de wapens waren. Maar die waren er niet. Wel was er een brief van een vriend die naar de Verenigde Staten was geëmigreerd. „Als jullie in contact staan met Amerika, moeten er ook wapens zijn”, schreeuwden ze. „Hanna en ik lagen te rillen in bed. Maar gelukkig dropen ze wel af.”
Vader Binheim was altijd eerst Duitser en daarna Joods. „Hij had nooit iemand kwaad gedaan en geloofde ook niet dat iemand hem kwaad zou doen. Maar na de Kristallnacht wist hij dat het niet meer goed zou komen met de Duitse Joden.”
Binheim besloot een visum voor Amerika aan te vragen. Maar intussen moesten zijn kinderen alvast naar Nederland. Op het perron zag Ruth haar vader voor het eerst huilen. En daarna zag ze hem nooit meer.
De broer ging naar Wieringen, de meisjes leefden op verschillende plaatsen. Ze stelden zich gemakkelijk op. Van jongs af hadden ze geleerd niet te veel te willen. „Je houdt je mond, je laat je niet zien, je laat je niet horen. Mijn moeder had ons geleerd onopvallend te leven. Dat was misschien een stukje cultuur onder de gezagsgetrouwe Duitse Joden. Maar het antisemitisme had dit versterkt.”
Haar broer Hans Werner werd na de Februaristaking in 1942 opgepakt en in Mauthausen vermoord. Voor Ruth begon de oorlog toen pas echt. Hij had zijn ouders beloofd voor zijn zusjes te zorgen. En dat kon toen niet meer.
In de loop van 1942 kreeg ze een Rode Kruiskaart van haar ouders uit het vernietigingskamp Auschwitz. „Het gaat ons hier goed”, had haar moeder geschreven. „Zo gemeen waren ze. Waarschijnlijk waren ze toen al dood”, stelt Wallage verontwaardigd vast.
Bij een razzia in de Joodse buurt in Amsterdam in mei 1943 pakten Ruth en Hanna hun koffertje en meldden zich. De trein bracht hen naar kamp Westerbork, waar Ruth Wallage morgenavond zal spreken tijdens de herdenking.
Toen de meisjes in maart 1944 op transport naar Auschwitz moesten, hadden ze daar eigenlijk wel plezier in. „Voor het eerst sinds 1939 zouden we onze ouders weer zien. Wat er ook gebeurde, we bleven optimistisch.”
Over het leven in het kamp wil ze weinig kwijt. Ze doet de mouw van haar trui omhoog. „Zie je dat nummer? Dat was ik.” De kampbewoners werden in 1945 door de Russen bevrijd.
Vorig jaar kwam ze in gesprek met een 93-jarige vrouw. Die bleek met hetzelfde transport naar Auschwitz te zijn gegaan en in hetzelfde commando te hebben gewerkt. „Ze vertelde dat ze haar leven te danken had aan twee zusjes in haar groep. Ik vertelde dat wij dit waren. We deelden werkelijk alles met elkaar. Iedereen ging voor zijn eigen hachje, maar zij had zich opgetrokken aan ons. Zoiets hoor je zestig jaar later.”
Na de bevrijding kwam Ruth met haar kaalgeschoren hoofd in een Nederlands ziekenhuis. Een dokter zag me en zei: „Weer zo’n moffenmeid.” Toen zag hij haar nummer en begreep hij dat ze uit het kamp kwam. „Toen wilde hij zijn opmerking wel weer ongedaan maken, maar dat kon niet meer. Vanwege mijn Duitse accent ben ik in Nederland vaak voor ”moffin” uitgescholden. Dat raakte me meer dan toen ik in Duitsland als Jodin werd nagescholden.”
Ruth Binheim trouwde enkele jaren na de oorlog met een Nederlandse Jood. „Hij was ontsnapt uit Westerbork en ondergedoken. Veel van wat ik in Auschwitz had meegemaakt kon hij niet aanhoren. Pas na zijn dood in 1988 kon ik er weer over praten. Toen kwam voor mij pas de bevrijding.”