Kerk & religie

„Zij was mij eene liefhebbende gade”

Er is wel eens gezegd dat het Réveil slechts te duiden is aan de hand van personen. Bij zo’n typerende uitspraak voor deze geestelijke opwekking in het begin van de negentiende eeuw valt dan te denken aan mannen als Bilderdijk, Da Costa, Groen van Prinsterer en anderen. Op de achtergrond waren er ook vrouwen die een grote rol hebben gespeeld. Zonder hen was het Réveil niet denkbaar. Een van deze vrouwen was Ida Pierson-Oyens.

H. Boele
16 October 2008 08:21Gewijzigd op 14 November 2020 06:33
Ida Pierson Oyens werd begraven in de Oude Kerk te Amsterdam. Foto RD, Sjaak Verboom
Ida Pierson Oyens werd begraven in de Oude Kerk te Amsterdam. Foto RD, Sjaak Verboom

Op 9 januari 1808 werd Ida te Amsterdam geboren als dochter van Hendrik Oyens en Petronella Adriana de Marez van Zuylen. Ze groeide op in een godsdienstig milieu. Haar vader was bankier. In een afscheidsbrief wees hij zijn kinderen op de weg die ze moesten gaan: „Houdt God voor oogen, bidt veel en ootmoedig tot Hem in den naam van Jezus Christus, Onzen Heer’ en Zaligmaker, Zijnen Zoon!”Op achttienjarige leeftijd verloor Ida haar moeder. Als oudste dochter droeg ze de verantwoordelijkheid voor het huishouden. In 1829 trad ze in het huwelijk met de zakenman Jan Lodewijk Gregory Pierson, de zoon van een predikant uit Alkmaar. Het jonge echtpaar betrok een woning aan de Prinsengracht in Amsterdam. Later verhuisde het naar een groot koopmanshuis. ’s Zomers verbleef men op Uyt den Bosch, een buitenverblijf te Heemstede.

Uit hun huwelijk werden zeven kinderen geboren, drie dochters en vier zonen. Ida is de moeder geworden van drie beroemde zonen: Nicolaas, de bekende econoom en minister, Allard, de cultuurfilosoof, en Hendrik, de opvolger van Heldring en directeur van de Heldringgestichten te Zetten.

Ida en haar man leidden aanvankelijk het gewone leven van ieder Amsterdams patriciër. Men liet een groot deel van de opvoeding aan de dienstmeisjes over. Een van deze meisjes had een rooms-katholieke achtergrond. Tijdens haar werkzaamheden ontdekte ze op zolder de bibliotheek van Ida’s schoonvader en ze raakte geboeid door die boeken. Dit werd haar echter niet in dank afgenomen door de heer des huizes: „Wel foei, dat moogt gij niet, die boeken komen niet overeen met uw katholiek geloof.”

Hiermee was onwillekeurig de belangstelling gewekt van de jonge Piersons. Nieuwsgierig gingen ze ook deze boeken lezen. Van het een kwam het ander. Op een gegeven moment kwam men in contact met Willem de Clercq, een vriend van Da Costa. Rond 1840 werden de Piersons trouwe bezoekers van de Bijbellezingen (”réunions”) op de zondagavonden bij Da Costa.

Later openden ze zelf de deuren van hun huis en vroegen hem de lezingen ook bij hen thuis te houden. Hun grachtenpand aan de Singel werd het hart van het Réveil. In juli 1845 sloeg daar het geboorte-uur van al het latere christelijk filantropisch en maatschappelijk werk waarvan O. G. Heldring de vader is geweest.

Ida was onder de indruk van de Bijbellezingen van Da Costa. Met haar schoonzuster correspondeerde zij hier regelmatig over: „Gij kent de kracht zijner uitdrukkingen, welke onmogelijk is weer te geven, maar tot uwe stichting wil ik er toch iets van zeggen.” Vervolgens gaf ze een kort verslag van een preek van Da Costa waardoor haar geloof versterkt was. Eens sprak hij over de Bijbelwoorden: „Die van dit water drinkt, die zal in eeuwigheid niet dorsten” en „Mijn spijs, is dat Ik doe de wil Desgenen Die Mij gezonden heeft.”

Da Costa zei niet te weten waarom hij dit onderwerp gekozen had en dat hij anders nooit twee teksten tegelijk besprak. Ida Pierson wist dat wel: door Gods opzoekende genade waren hem de woorden in de mond gelegd, opdat zij zou weten dat ze door God in genade was aangenomen.

Haar brieven aan Da Costa tekende ze met „Uwe U liefhebbende Vriendin in Christus.”

Filantropisch werk
Een paar jaren later werd haar huis een ontmoetingsplaats voor geestverwanten. De Christelijke Vrienden, die zich richtten op filantropisch zendingswerk, kwamen bij haar thuis bijeen. Ida ontplooide allerlei activiteiten op dit gebied. Met andere dames uit de kring van het Réveil richtte zij een bewaarschool op. Later werd die uitgebreid met een zondagsschool en een breischool.

In 1851 stichtte ze voor ’boetvaardige’ prostituees een Damesvereeniging voor Boetvaardigen. Deze steunde het werk van de Réveilpredikant O. G. Heldring, die in 1847 in de Betuwe het eerste Nederlandse opvangcentrum voor prostituees, Asyl Steenbeek, had opgericht. Men zocht een werkkring voor vrouwen die zich wilden losmaken uit de prostitutie en verwees hen door naar Steenbeek.

Verder steunde Ida met andere Amsterdamse Réveilvrouwen het werk van ds. C. Schwartz, die in de hoofdstad zending verrichtte onder de Joden. Men probeerde in gesprek te komen met vrouwen uit de Joodse buurt en leerde kinderen breien, naaien en Bijbellezen. Ida constateerde dat de Joden „in alle geestelijke dingen diep onkundig waren en niet eens weten dat er een geschreven Woord van God bestaat.”

Evangeliserend schrijfster
Naast haar sociale werkzaamheden heeft Ida Pierson veel gepubliceerd. Ze deed dit doorgaans anoniem. Gezeten aan haar secretaire schreef ze haar gedachten op. Haar Nederlands was niet altijd correct, maar daar gaf ze niet om. Ze schreef onder meer ”Inwendige zendings-tractaatjes”. Over de zending in Afrika schreef ze een driedelig werk, ”Oom Karel”, „om in de gezellige huiselijke kring, aan de theetafel, gelezen te worden.” Oom Karel vertelde dan zijn neefjes en nichtjes alles over de zending in Afrika. Het was de bedoeling dat de luisteraars „hun harten en hun buidels voor de heidenen zouden openen.”

Bij haar thuis belegde ze ook zo’n zendingskrans. „Wij lazen, baden en zongen samen, collecteerden ƒ 4,50 voor de Heidenen en scheidden goedsmoeds met de hoop om Donderdag over acht dagen weer bij elkander te komen.”

Voor de kinderen schreef ze het ”Bijbelsch dagboekje”, een inleiding op de Bijbel, verdeeld over 365 dagen, dat twee drukken beleefde. Verder reageerde Ida op een publicatie van de moderne predikant Busken Huet. Ze greep de pen toen deze predikant uit Haarlem in zijn ”Brieven over den Bijbel” de Bijbelkritiek onder een breed publiek verspreidde. Ze schreef dat men de Bijbel moest nemen „zooals zij daar ligt en zich eenvoudig aan ons voordoet.”

Haar zoon Hendrik heeft nooit de raad van zijn moeder vergeten om de Bijbel niet te lezen zoals de notaris, maar zoals de erfgenaam het testament leest: „Het is voor u niet de vraag of het testament notarieel in alle opzichten zuiver is, want dat kunt gij niet beoordelen, maar of gij wat krijgt en als gij uw deel ontvangt, kunt gij gerust zijn. Laat dan de notarissen maar redekavelen.”

Allard
Ida nam de opvoeding van haar gezin serieus. In haar werkje ”De doopvragen” stelde ze het als haar taak te zien haar kinderen bij de orthodoxe belijdenis te brengen en te houden.

Over een van haar kinderen maakte zij zich zorgen, het was haar zoon Allard. Toen hij het ouderlijk huis verliet om in Utrecht te gaan studeren, zong zij hem Psalm 121 toe. Deze begaafde jongen ging later andere wegen, waardoor hij steeds meer afwijzend begon te staan tegenover zijn opvoeding. Hij bleef zijn moeder echter hoogachten: „Wij hadden elkander zoo innig lief. Gij wist het en ik wist het; toch moesten wij van elkaer.”

Deze Allard heeft misschien wel het mooiste boek over het Réveil geschreven. In zijn publicatie ”Oudere tijdgenooten” tekent hij de sfeer van de Réveilkring rond zijn ouderlijk huis. Hij beschrijft de periode toen het Réveil zijn intrede deed in de Amsterdamse koopmanswereld en zijn ouders erbij betrokken werden.

Hoewel Allard later agnost werd, heeft hij zijn leven lang met eerbied gesproken over het milieu waarin hij was opgevoed. Tekenend is zijn uitspraak: „Ik ben uit de Piersons uitgegroeid en voel tevens dat er nog zoo beroerd veel Piersons in mij zit.”

Ida bleef met haar zoon corresponderen. Haar toon bleef liefdevol, ondanks het toenemende meningsverschil. Ontroerend schreef zij hem over het sterfbed van Da Costa en vroeg: „Zoudt ge hem nog niet eens willen zien? Ge hebt hem toch eenmaal zoo liefgehad?”

Op 26 december 1860 overleed Ida na een langdurig ziekbed op 53-jarige leeftijd aan een tuberculeuze ziekte. Haar man schreef: „Zij was mij gedurende twee en dertig jaren eene liefhebbende gade. Zolang hare gezondheid het toeliet, onvermoeid werkzaam om de haar geschonken gaven ook in ruimeren kring, te besteden in dienst van haar Verlosser.”

Ida Pierson-Oyens werd begraven in de Oude Kerk te Amsterdam.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer