De naam van de vrouw van Potifar
Vraag aan tien willekeurige ambtsdragers of gemeenteleden hoe de vrouw van Potifar heette. De kans is groot dat negen van de tien antwoorden luiden: Potifera. Mis! De vrouw van Potifar is als een naamloze in Gods Woord beschreven.
En Potifera dan? Wel, dat was helemaal geen vrouw, maar een man. Een overste van de stad On, een belangrijke en invloedrijke gezagsdrager. Dat hij overste was, wordt in het algemeen aangenomen, hoewel het in de grondtekst gebruikte woord ook door ”priester” kan worden weergegeven. De relatie met de plaatsnaam doet de meeste verklaarders voor het woord ”overste” kiezen. Toen farao Asnath aan Jozef gaf, werd Potifera Jozefs schoonvader. Komt het door de vrouwelijk aandoende klank dat velen denken dat Potifar en Potifera met elkaar getrouwd waren?We weten weinig van de vrouw van Potifar en wát we van haar weten is niet veel goeds. „Jozef had in het huis van Potifar alles onder controle, behalve de vrouw van Potifar”, zo las ik eens veelzeggend in een preek.
Scharlaken koord
Er zijn in de Schrift heel wat vrouwen die niet bij name genoemd worden. Opvallend is ook dat in de reeks van namen in de geslachtsregisters bijna altijd mannen worden genoemd. Stamvaders telden mee in het opschrijven van de volken. Van vader op zoon. Nog opvallender is het dat er in de stamreeks van Jezus vier vrouwen genoemd worden: Thamar, Rachab, Ruth en Maria. En één vrouw die niet met name genoemd wordt: de vrouw van Uria. Bij de eerste twee namen zijn kanttekeningen te plaatsen; de draagsters waren niet onbesproken.
Rachab blijft in Gods Woord tot en met Hebreeën 11 bij haar afkomst bepaald. Ze bleef haar zondige verleden met zich meedragen, ook al waren haar zonden, die achter het scharlaken koord ook net zo rood als scharlaken waren, wit geworden als sneeuw. Zo’n scharlaken koord, las ik eens bij een exegeet, had in die tijd dezelfde publiek herkenbare functie als de rode lampjes in bepaalde stadswijken. Een oude predikant, die onlangs herdacht dat hij driekwart van zijn leven in de dienst des Heeren heeft verteerd, zei het eens onomwonden in een preek: „Als Rachab aan het eind van haar leven op straat liep en ze hoorde ”Hoer!” achter zich roepen, zal ze zeker hebben omgekeken.”
En toch wordt ze genoemd in de naamrol van Christus’ afkomst naar het vlees. Zij was een van de ”Moeders van Christus”, zoals de veelzeggende titel luidt van een boekje dat ds. C. Harinck, emerituspredikant binnen de Gereformeerde Gemeenten, heeft geschreven.
Bekeringsgeschiedenis
Soms waren de mannen al even naamloos. We komen in de Bijbel wondere tegenstellingen tegen: het waren naamloze mannen, de herders die als eersten na Maria en Jozef het Kindeke Jezus mochten zien. Het waren géén naamloze vrouwen die als eersten de opgestane Levensvorst mochten ontmoeten.
In de kerkgeschiedenis is de anonimiteit meestal verdwenen en kennen wij de mannen en vrouwen bij naam. Het is opvallend dat vooral in de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw bekeringsgeschiedenissen zijn (her)uitgegeven die gaan over vrouwen. Wie in die categorie een beetje thuis is, kent hun namen: Grietje de Vries, Suzanna Bikkes, Helena Paulina Lampers, Klaaske Zijlstra, Matje Verbrugge, Margaretha Vermeer, Grietje van Drune, Geertje Hardloper-Smit, Jansje Storm, Plonia Hoogenboezem-Biemond, Mientje Vrijdag en Jansje Zondag.
Moeiteloos kan deze opsomming worden uitgebreid, tot zelfs een serie in de jaren tachtig: Jannetje van Ee, Johanna Bardelmeijer-van Soest en Grietje Verhage-Knape. Daarnaast is er ook een groot aantal mannen van wie de bekering in boekvorm is uitgekomen. Géén naamlozen, integendeel.
Avondmaal
Ds. A. F. Honkoop vertelde ons eens over een oude vrouw die zeer ongeletterd was. ’t Was in een van zijn consulentgemeenten, in de jaren zeventig. Deze eenvoudige vrouw, die niet godsdienstig was opgevoed, mocht weten dat de Heere Zich in haar leven niet onbetuigd had gelaten. Toch had ze nooit aan het heilig avondmaal durven deelnemen. Daar liep ze mee, daar worstelde ze mee. Ze vertelde dat in een voorbereidingsweek tegen hem en vroeg of ze met wat zij beleefd had, aan het sacrament mocht deelnemen. Hij nam het hartelijk van haar over, maar zei geen ja of nee. Zijn advies was: „Luister zondag maar goed of je in de preek je naam hoort noemen.” Hij hoopte dat zij de vrijmoedigheid zou krijgen om avondmaal te vieren.
Toen het zover was, bleef ze zitten. Na afloop zocht hij haar op en vroeg waarom ze niet was toegetreden. Met tranen in haar ogen zei ze: „Dat kon toch niet, dominee. U hebt mijn naam niet genoemd. U had het over Petrus, over Maria en over Rachab. En u weet toch dat ik Neeltje heet?”
Bij een predikant van wie ik de naam niet zal noemen, werd op een avond aan de pastoriedeur gebeld. Op de stoep stond een gemeentelid. Of de dominee even te spreken was. Even later zat hij tegenover de predikant in het kleine spreekkamertje. Hij friemelde wat zenuwachtig aan z’n stropdas, kon niet goed op gang komen. Eindelijk kwam het hoge woord eruit: „Ja dominee, ik moet wat opbiechten. Weet u, ik moet altijd maar weer aan een andere vrouw denken!” Er kwam een onverwachte reactie: „Dat geeft helemaal niet, hoor. Als het de vrouw van Lot maar is!”
Er staan veel naamlozen in Gods Woord. Het is niet erg als een naam onbekend blijft; als die Ene Naam in het leven maar niet ontbreekt.