Tweeërlei gebed
Twee mensen, van nature beiden in de staat van de verdorvenheid, dat wil zeggen in zonden ontvangen en in ongerechtigheid geboren, naderen tot de Koning der koningen om te bidden. Zij doen dat staande. Dat is eerbiediger dan dat men zittend bidt.De Farizeeër nadert echter ongenodigd. Hij meent Gods genade niet nodig te hebben en hij denkt dat hij door zijn deugdzaamheid wel genade verdiend heeft. Hoewel hij God nog wel schijnt te danken, prijst hij meer zichzelf over zijn daden. Hij gaat daarom leeg van genade heen.
Wat doet echter de tollenaar? Hij staat van verre, overtuigd van zijn zonden en in de wetenschap dat hij een vrijmoedige toegang onwaardig is. Nochtans nadert hij op de nodiging van een genadig God. Hij doet dat in de allerdiepste nederigheid en ootmoed, met een vertrouwen op de goddelijke genade, beloofd aan ware boetvaardigen. Hij slaat op zijn borst. O God, wees mij zondaar genadig, komt er van zijn lippen. Hij wendt zich in zijn nood tot God en niet tot mensen, want hij weet dat bij God vergeving is te vinden. Daarna gaat hij gerechtvaardigd naar zijn huis.
Zo wederstaat God de hoogmoedigen, maar de nederigen geeft Hij genade
Joh. Barueth, predikant te Dordrecht
(De predikende en wonder- doende Christus, 1754)