De mens: magnifiek en miserabel
Het is bijna niet bij te houden. Verscheen recent deel III in zijn Evangelisch-Dogmatische Reeks, ”De schepping van God”, voor 15 november staat het volgende deel alweer gepland, over de voorbeschikkingsleer. En de delen V, VI en VII zijn ook al een eind klaar.
Een gesprek over deel III, met als ondertitel ”Ontwerp van een scheppings-, mens en zondeleer”, heeft voor prof. dr. W. J. Ouweneel (64) dan ook „iets lastigs”: „Ik ben op dit moment bezig met deel VII.”Begin vorig jaar zag het eerste deel van zijn dogmatiek het licht (uitg. Medema). Daarin kondigde de voorman van de Vergadering van Gelovigen overigens aan dat de hele reeks vijf delen zou gaan tellen. Dat bleken er toch te weinig.
„Het worden er tien”, zegt hij in zijn woning in Huis ter Heide. „Schrijf maar op. Deel IV zal jullie zeker interesseren. Dat gaat over de uitverkiezingsleer: ”Het plan van God”. Ik heb er onder andere de Heidelbergse Catechismus van ds. Moerkerken voor aangeschaft. Deel V gaat over ”Het zoenoffer van God”, deel VI over ”Het heil van God”, deel VII en VIII over ”De kerk van God”, in deel IX behandel ik ”De toekomst van God”, de eschatologie, en in deel X ”Het woord van God” - een van de moeilijkste onderwerpen, de bibliologie.”
Verschillen
Het voorwoord van deel III, ”De schepping van God”, bevat een waarschuwing: „Terwijl met name in deel 2 -”De Christus van God - Ontwerp van een christologie”- nog een grote saamhorigheid tussen (behoudende) gereformeerden en evangelicalen kan worden aangewezen, zullen hier in deel 3 de verschillen meer aan het licht komen: in de mensleer tracht ik de antieke en scholastische wortels van de traditionele gereformeerde mensleer bloot te leggen, en in de zondeleer moet de traditionele gereformeerde leer van de erfzonde onder de loep worden genomen.” Evenwel, vervolgt prof. Ouweneel, ook in dit deel zullen „veel meer overeenkomsten dan verschillen aan het licht komen.”
Behoudende gereformeerden, maar ook behoudende evangelicalen, zullen in elk geval ook moeite hebben met wat u schrijft over de zes scheppingsdagen, of het spreken van de slang (Gen. 3).
„Wat het wel of niet spreken van de slang betreft: ik ben ervan overtuigd dat de kwestie-Geelkerken, zoals die in de jaren twintig van de vorige eeuw in de Gereformeerde Kerken speelde, zó nooit meer op een gereformeerde synode terecht zal komen. Zelfs de behoudende evangelicale theoloog Georg Huntemann schrijft: „De slang waarvan in de geschiedenis van de zondeval sprake is, heeft met de slang zoals wij in de natuur aantreffen, helemaal niets te maken. In de Openbaring van Johannes (20:2; 12:9) lezen wij dat de slang de draak, de duivel is.”
En als het gaat om de scheppingsdagen: vroeger was ik overtuigd creationist. Maar ik ben in het creationisme teleurgesteld, ik ben er te veel problemen in gaan zien. Het gaat in Genesis 1 niet om objectieve geschiedschrijving. De vraag is: wat bedoelt Mozes, of welke andere auteur dan ook, hier? Genesis 1 is door en door theologisch.”
Onwillekeurig denk je toch: Ouweneel ook al…
„Laat ik dan dit zeggen: Ouweneel gelooft nog steeds niet in een algehele evolutie. Wat ik in mijn boek doe, is de problemen die ik bij de traditionele uitleg van Genesis 1 zie opdoemen, opsommen - problemen die overigens een Augustinus al ziet. Ik wil de vragen eerlijk stellen. Wat ik wél heel belangrijk vind, is dat we vasthouden aan de historiciteit van de zondeval.”
Over de twee paradijsbomen, de „levensboom” en de „kennisboom”, merkt u op dat deze „twee beginselen” vertegenwoordigen, „die door de hele Schrift een wezenlijke rol spelen.”
„Ik zie hier inderdaad twee lijnen lopen. De ene boom representeert het beginsel van Gods soevereine genade, die de bron van alle leven voor de mens is; de andere het beginsel van de menselijke verantwoordelijkheid. Oftewel: Augustinus en Pelagius, Luther en Erasmus, Gomarus en Arminius. Er is dus niet één boom, alsof we hiertussen zouden moeten kiezen; maar er zijn twéé bomen, die door de mens nooit te verenigen zijn, maar die elkaar ten slotte in het kruis van Christus ontmoeten.”
U wijst het onderscheid af dat in de gereformeerde dogmatiek wordt gemaakt tussen het beeld Gods in engere zin, dat door de zondeval verloren zou zijn gegaan, en het beeld Gods in ruimere zin.
„Mijn probleem is dat hiermee verondersteld wordt dat de Adam van voor de zondeval heilig en rechtvaardig is geweest. Maar gerechtigheid en heiligheid veronderstellen de kennis van goed en kwaad, en die kreeg Adam juist pas door het eten van de verboden boom. De Schrift kent het beeld Gods in engere zin niet. De mens is nog steeds het beeld van God, al is het dan een geschonden beeld. Lees Psalm 8! De mens is magnifiek en miserabel tegelijk.
Bij het nadenken hierover heeft het onderscheid dat de reformatorische wijsbegeerte maakt tussen structuur en richting me enorm geholpen. Qua structuur is de mens nog steeds beelddrager Gods, heeft hij ook een vrije wil. Maar de richting die hij sinds de zondeval op wil, deugt niet meer. Om het zo te zeggen: vóór de zondeval bezat de mens de mógelijkheid, maar niet de noodzákelijkheid tot zondigen; ná de zondeval bezat en bezit hij niet alleen de mógelijkheid, maar ook de noodzákelijkheid tot zondigen: „het voortbrengsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan.” En dat geldt zo lang het nieuwe leven van de wedergeboorte, bekrachtigd door de Heilige Geest, niet in zijn hart woont.”
Door de wedergeboorte, aldus de evangelische hoogleraar, krijgt de mens dus „niet simpelweg terug wat hij door de zondeval verloren heeft. De verloste mens ontvangt onnoemelijk veel meer dan hij verloren heeft.” Prof. Ouweneel citeert Thomas van Aquino, die in navolging van Augustinus uitriep: „Felix culpa”, „gelukkige schuld.”
Erfsmet
In ”De schepping van God” legt prof. Ouweneel nog heel wat andere zaken op tafel. Zo wordt er in zijn optiek vaak ten onrechte onderscheid gemaakt tussen lichaam, ziel en geest. „De mens is één.”
Ook met het begrip ”erfschuld” heeft hij moeite. „Ik pleit ervoor alleen het woord erfsmet te gebruiken, wat uitdrukt dat Adams nakomelingen diens zondige natúúr erven, niet zijn schuld. Daarover vind ik niets in de Bijbel.”
Deel III eindigt „somber.” Prof. Ouweneel: „De zo mooi begonnen schepping met haar heerlijke, door God aangestelde onderkoning is juist door de zondeval van deze onderkoning bedorven en verontreinigd.” Maar er is een heerlijk uitzicht, besluit hij dan, verwijzend naar dat „wat God in Christus voor de gevallen wereld heeft gedaan” - en dat in de volgende delen aan de orde komt.
In hoeverre vormt uw dogmatiek een afspiegeling van het denken binnen de evangelische beweging?
„De evangelische beweging is zéér breed en heeft nauwelijks een academische traditie. Hoe denkt de evangelische beweging? Noem me nog één evangelische theoloog in Nederland die een dogmatiek heeft geschreven. Wat dat betreft: reformatorischen kunnen heel wat van de evangelischen leren. Maar als het gaat om theologische stevigheid geldt toch wel het omgekeerde.”