Een ontmoeting
„Goede Meester, wat zal ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërve?”
Markus 10:17Als Jezus zo op de weg gaat, komt iemand met haast tot Hem. Markus laat hem onbekend, maar Mattheüs en Lukas beschrijven hem. De een zegt dat het een jongeling is, de ander spreekt van een overste. Het was iemand die een ambt bekleedde, mogelijk een lid van de regering. Hij was rijk.
Doch hoe groot ook, hij schaamt zich niet om tot Jezus te komen. Hij haastte zich tot Jezus te komen, zodat Hij hem niet ontlopen zou. Er was een ijver in hem, de zaak scheen hem ernst te wezen. Bij deze ernst was ook nederigheid, want hij viel voor Jezus uit hoogachting op de knieën. Dat was een bewijs van onderwerping aan Jezus, begerig om van Hem te mogen leren wat noodzakelijk was tot de zaligheid. Zijn vraag is: „Goede Meester, wat zal ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërve?”
Hij noemt Hem „goede Meester”, als een die anderen onderwijst. Zijn vraag is: „Wat zal ik doen?” Zijn begeerte is zalig te worden. Hij wenst een deelgenoot te zijn van de zaligheid. Wat moet ik daarvoor doen? wenst hij te weten. Met die vraag toonde hij dat hij geloofde dat er een eeuwig leven was na de dood. Hij wenste dat te mogen krijgen. Hij erkende Jezus voor een leraar die hem hierover kon onderwijzen. Hij geloofde dat er nog een leven was na dit leven en was bekommerd over de vraag hoe hij zalig moest worden.
Cornelis van Vollenhoven
(”De waarheid in het binnenste”, 1759)