Belijdenis
David beleed: „Ik heb gezondigd tegen de Heere.” Hij sprak dat op zo’n manier uit dat het voor de profeet Nathan een billijke reden was om te oordelen dat deze belijdenis ongeveinsd was. Daarop zei Nathan tot David: „De Heere heeft ook uw zonde weggenomen en gij zult niet sterven.”Zo was het ook met de tollenaar, toen hij bedroefd had uitgeroepen: „O God, wees mij zondaar genadig.” Dat was een krachtige en ongeveinsde belijdenis van zijn zonde. Hij kreeg genade, want er staat: „Hij ging af, gerechtvaardigd in zijn huis.” Zo was het ook met de verloren zoon, toen hij ten volle besloten had om terug te gaan en zijn zonden te belijden. Eer hij bij zijn vader was, kreeg hij genade. Toen hij nog veraf was, zag hem zijn vader en werd met innerlijke ontferming bewogen.
Ook David vond ontferming bij God. We zien dat ook in deze psalm. De zonde van Saul uit 1 Samuel 15 was lang niet zo afgrijselijk als de zonde van David uit deze psalm. Nochtans kon Saul geen genade vinden bij God, maar de Geest des Heeren week van hem. David vond echter wel genade bij God. Toen God een krachtig middel gebruikte om David aan zijn zonde te ontdekken, beleed hij die vrijmoedig en ongeveinsd. Saul verborg en verbloemde zijn zonden, ondanks dat de Heere hetzelfde middel gebruikte.
Arthur Hildersham, predikant te Leicester (Verklaring over Psalm 51, 1657)